ECLI:NL:GHARL:2019:5069

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
200.249.025/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep met betrekking tot een samenwerkingsovereenkomst tussen motivational speakers

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 18 juni 2019, wordt een incident tot zekerheidstelling voor proceskosten behandeld. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde1], die in 2007 een samenwerking zijn aangegaan als 'motivational speakers'. In 2010 hebben zij besloten om samen met Succes Resources UK Ltd. evenementen in Nederland te organiseren. De samenwerking is echter in 2011 beëindigd, wat leidde tot juridische geschillen. In eerste aanleg heeft de rechtbank Midden-Nederland in verschillende vonnissen geoordeeld over de vorderingen van beide partijen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding aan WWIC en heeft bepaald dat [appellanten] c.s. zekerheid moesten stellen voor de proceskosten in eerste aanleg.

In het hoger beroep hebben [geïntimeerden] c.s. verzocht om [appellanten] c.s. te verplichten zekerheid te stellen voor de proceskosten. Het hof oordeelt dat [appellant] niet woonachtig is in een land waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten, en dat de hoogte van de te stellen zekerheid van € 18.022,- in verhouding staat tot het financieel belang van de zaak van € 560.000,-. Het hof concludeert dat de toegang tot de rechter niet effectief wordt belemmerd door de verplichting tot zekerheidstelling. De incidentele vordering van [geïntimeerden] c.s. wordt toegewezen, en [appellanten] c.s. worden gelast om binnen vier weken aanvullende zekerheid te stellen voor de proceskosten in hoger beroep. De beslissing omtrent de kosten van het incident wordt gereserveerd voor de einduitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.249.025/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 399948
arrest van 18 juni 2019
in het incident tot zekerheidstelling ex art. 224 Rv in de zaak van

1.[appellant] ,

volgens de appeldagvaarding wonende te [A ] (Verenigd Koninkrijk),
hierna:
[appellant],
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
2. de vennootschap naar buitenlands recht
Making It Happen Now Incorporated,
gevestigd te Belize City (Belize),
hierna:
MIHNI,
in eerste aanleg: eiseres in conventie,
appellanten,
tevens verweerders in het incident,
hierna:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. H.M. Hueting, kantoorhoudend te Rhoon,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
2.
World Wide Income Combination B.V.,
gevestigd te Emmeloord,
hierna:
WWIC,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
3.
[geïntimeerde1] Beheer B.V., in hoedanigheid van vereffenaar van de op 31 december 2013 ontbonden Focus 2000 B.V.,
gevestigd te Emmeloord,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
4.
[geïntimeerde1] Beheer B.V.,
gevestigd te Emmeloord,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie,
geïntimeerden,
tevens eisers in het incident,
hierna gezamenlijk:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. W.J. Aardema, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 24 februari 2016, 6 juli 2016 en 7 maart 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, civiel recht handelskamer, locatie Lelystad (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 juni 2018 (met producties);
- de memorie van grieven (met producties);
- de incidentele vordering tot het stellen van zekerheid ex artikel 335 Rv juncto artikel 224 Rv (met producties);
- de conclusie van antwoord in incident tot het stellen van zekerheid ex artikel 335 Rv juncto artikel 224 Rv (met producties).
2.2
De conclusie van de memorie van grieven strekt er in de hoofdzaak toe dat het hof bij arrest, voor zover uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen in eerste aanleg van de rechtbank vernietigt en de vorderingen van [appellanten] c.s. alsnog toewijst, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties.
2.3
[geïntimeerden] c.s. hebben bij wege van incident verzocht om [appellanten] c.s. te verplichten zekerheid te stellen voor de proceskosten voor een bedrag van € 35.000,-.
2.4
[appellanten] c.s. hebben bij antwoord in het incident geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerden] c.s. in dit verzoek dan wel tot afwijzing van de vordering, subsidiair tot beperking van de verplichting tot zekerheidstelling tot een bedrag van € 5.000,-.
2.5
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben daartoe de stukken overgelegd.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor dit incident - samengevat om het volgende.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde1] zijn "motivational speakers". Zij zijn in 2007 een samenwerking begonnen. In 2010 hebben [appellant] en [geïntimeerde1] besloten nogmaals samen te werken, waarbij het de bedoeling was om - samen met Succes Resources UK Ltd. - diverse evenementen in Nederland te organiseren.
3.3
Op enig moment in 2011 zijn de verhoudingen tussen [appellant] en [geïntimeerde1] bekoeld geraakt en is de samenwerking opgezegd.
3.4
In eerste aanleg hebben [appellanten] c.s. in conventie vorderingen ingesteld tegen [geïntimeerden] c.s. en in reconventie heeft WWIC vorderingen ingesteld tegen [appellant] .
3.5
Op vordering van [geïntimeerden] c.s. heeft de rechtbank bij incidenteel vonnis van 12 februari 2016 bepaald (samengevat) dat [appellanten] c.s. ten behoeve van [geïntimeerden] c.s. uiterlijk op 23 maart 2016 voor een bedrag van € 11.000,- zekerheid dient te stellen voor de proceskosten in eerste aanleg. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de zekerheid gesteld zal worden in de vorm van een bankgarantie, tenzij partijen anders overeenkomen.
3.6
Door of namens [appellanten] c.s. is de vereiste zekerheid in eerste aanleg gesteld.
3.7
In de hoofdzaak heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 maart 2018 de vorderingen (in conventie) van [appellanten] c.s. afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van WWIC. [appellant] is veroordeeld tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, en tot teruggave van de door hem bij WWIC weggenomen zaken, waaronder in ieder geval de administratie. Verder zijn in conventie en in reconventie nevenveroordelingen uitgesproken.

4.De beoordeling in het incident

4.1
Art. 224 lid 1 Rv bepaalt - voor zover hier relevant - dat degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland een vordering instelt in een geding alhier, verplicht is om op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij veroordeeld zou kunnnen worden. Op grond van art. 353 lid 2 Rv geldt deze verplichting ook voor de oorspronkelijk eiser, die in appel komt. In artikel 224 lid 2 Rv is bepaald in welke gevallen de verplichting tot het stellen van zekerheid niet geldt.
ten aanzien van appellant sub 1 ( [appellant] )
4.2
[geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd dat [appellant] niet woonachtig is in een EU-land of enig ander land dat is aangesloten bij een verdrag als bedoeld in art. 224 lid 2 sub a en b, dan wel dat [appellant] - indien zou moeten worden aangenomen dat hij woonachtig is in het Verenigd Koninkrijk - in staat van faillissement is komen te verkeren. [appellant] stelt in zijn incidentele antwoordconclusie dat hij niet zal ingaan op de vraag of hij thans woonachtig is in het Verenigd Koninkrijk, maar verwijst naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd.
4.3
Vast staat, dat [appellant] zowel de Gambiaanse nationaliteit heeft als die van het Verenigd Koninkrijk (hierna:VK). Dat laatste betekent echter niet (automatisch) dat hij ook woonachtig is in het VK. Het begrip woonplaats als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv moet worden beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, conform art. 1:10 BW. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.2 van het incidenteel vonnis van 24 februari 2016 gemotiveerd waarom op grond van de op dat moment bekende gegevens niet kan worden aangenomen dat [appellant] woonachtig is in het VK. Het hof sluit zich aan bij die motivering, in aanmerking nemend dat beide partijen stellen dat in de persoonlijke omstandigheden van [appellant] sinds de procedure in eerste aanleg niets is gewijzigd. Het hof voegt aan het voorgaande toe dat de omstandigheid dat [appellant] op 3 juli 2018 door het
Country Court at Central Londonin staat van faillissement is verklaard, niet tot een ander oordeel leidt. Omdat dit vonnis is gewezen bij verstek, kan hieraan niet de conclusie worden verbonden dat [appellant] thans wel woonachtig is in het VK. Bovendien hebben [geïntimeerden] c.s. aannemelijk gemaakt dat er aanwijzingen zijn dat [appellant] een aanmerkelijk deel van zijn tijd in Gambia doorbrengt. [appellant] heeft in het kader van dit incident geen nader verweer gevoerd, waar dit wel op zijn weg lag. Al met al kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat [appellant] woonplaats heeft in het VK, dan wel in enig ander land waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten op grond waarvan één van de uitzonderingen van art. 224 lid 2 Rv opgeld doet.
4.4
Het hof gaat voorbij aan het verweer van [appellant] dat art. 6 EVRM in de weg staat aan onverkorte toepassing van art. 224 Rv. Uit hetgeen hierna wordt overwogen, zal blijken dat niet een verplichting tot het stellen van zekerheid wordt opgelegd die zodanig is in verhouding tot het belang van deze zaak dat voor [appellant] de toegang tot de onafhankelijke rechter effectief wordt geblokkeerd.
4.5
De incidentele vordering van [geïntimeerden] c.s. is daarom toewijsbaar voor zover betrekking hebbend op [appellant] .
ten aanzien van appellant sub 2 (MIHNI)
4.6
MIHNI is een rechtspersoon die is gevestigd in Belize. Tussen partijen is verder niet in geschil dat MIHNI geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Dat MIHNI buiten staat zou zijn om als partij aan deze procedure deel te nemen, zoals [geïntimeerden] c.s. suggereren, blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende uit de over en weer overgelegde producties.
4.7
MIHNI is de partij die bij een Nederlandse rechter een vordering heeft ingesteld, te weten de vordering in conventie op [geïntimeerden] c.s. Art. 224 lid 1 Rv is derhalve op MIHNI van toepassing. Aangezien in deze procedure gesteld noch gebleken is dat zich in dit geval één van de uitzonderingen als bedoeld in art. 224 lid 2 Rv voordoet, acht het hof de incidentele vordering van [geïntimeerden] c.s. toewijsbaar voor zover betrekking hebbend op MIHNI.
ten aanzien van de zekerheid
4.8
Het hof stelt vast dat door of namens [appellanten] c.s. voor de procedure in eerste zekerheid is gesteld.
4.9
Voor de begroting van het bedrag waarvoor [appellanten] c.s. in hoger beroep aanvullende zekerheid dienen te stellen, gaat het hof uit van 1 punt voor de memorie van antwoord, ½ punt voor het incidentele verzoek tot zekerheidstelling en 2 punten voor pleidooi in de hoofdzaak. Aangezien in conventie onder meer een veroordeling van [geïntimeerden] c.s. tot betaling van een bedrag van € 561.120,13 te vermeerderen met rente en kosten wordt gevorderd, gaat het hof uit van tarief VII (€ 4.678,- per punt) plus € 1.649,- griffierecht. In totaal komt dat neer op € 18.022,-.
4.1
[appellanten] c.s. zullen worden gelast aanvullende zekerheid te stellen voor een bedrag van € 18.022,-. Een termijn van tien weken voor het stellen van de zekerheid, zoals [appellanten] c.s. hebben verzocht, komt het hof daarbij onnodig lang voor. Anderzijds is een termijn van twee weken, zoals [geïntimeerden] c.s. hebben gevorderd, wellicht te kort. Het hof zal daarom bepalen dat [appellanten] c.s. zekerheid dienen te stellen binnen vier weken na dagtekening van dit arrest.
4.11
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal worden verwezen naar de rol voor uitlating partijen over de gestelde zekerheid. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
bepaalt dat [appellanten] c.s. uiterlijk op 16 juli 2019 aanvullende zekerheid dienen te stellen voor de proceskosten in hoger beroep ten bedrage van € 18.022,-;
bepaalt dat omtrent de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 23 juli 2019 voor uitlating partijen over de gestelde zekerheid;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.W. Zandbergen en mr. J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 juni 2019.