Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
14 juli 2016 gehuurd, ingaande 15 juli 2016, voor de duur van één jaar, met als einddatum
14 juli 2017. [appellant] wenste in het appartement te gaan wonen, samen met zijn echtgenote en zijn op 28 mei 2016 geboren dochter. Namens [geïntimeerde] is het huurcontract gesloten door [C] , zijn zaakwaarnemer (verder: [C] ).
30 september 2016 [appellant] een huurkorting aangeboden van 50% op de huur tot
1 oktober 2016 vanwege het ondervonden ongemak, op voorwaarde dat de huurovereenkomst in stand blijft.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
14 juli 2017 en [appellant] in de proceskosten veroordeeld (€ 970,93). De overige vorderingen zijn afgewezen.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
NJ1998, 128 (Van Bommel/Ruijgrok) volgt namelijk dat het ontbreken van terugwerkende kracht als bedoeld in artikel 6:269 BW niet betekent dat de huurder niet over een reeds afgelopen periode van zijn verplichting tot huurbetaling kan worden bevrijd. Het hof verwerpt dan ook het beroep van [appellant] op vernietiging, evenals zijn op dezelfde redenering gestoelde subsidiaire stelling dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 28 van de Algemene Bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
(HR 17 december 1999, ECLI:NL:PHR:1999:AA3876, Breg/Asper). In dit geval was de huurovereenkomst ten tijde van het instellen van de vordering in hoger beroep al beëindigd door het verstrijken van de duur waarvoor de huurovereenkomst was aangegaan, zodat een (algehele) ontbinding van de overeenkomst niet meer aan de orde is. Voor een partiële ontbinding in de vorm van huurprijsvermindering is op grond van artikel 7:207 BW wel een daartoe strekkende vordering noodzakelijk, die dus ontbreekt. Het hof oordeelt dat, ook los van deze formele beletselen, wat [appellant] omtrent het gehuurde heeft gesteld geen reden oplevert voor het oordeel dat hij met ingang van 1 oktober 2016 van zijn verplichting tot betaling van de huurprijs moet worden bevrijd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
1 augustus 2016 klaarblijkelijk (in ieder geval in de beleving van [C] ) onder controle was, gelet op het hiervoor onder 3.9 aangehaalde mailbericht van [appellant] van 3 augustus 2016.
16 augustus 2016 heeft dit brandalarm klaarblijkelijk zo op de irritatie van [appellant] en diens echtgenote gewerkt dat toen de omslag is gemaakt naar beëindiging van de huurrelatie.
Daarvan was geen sprake. Dit gebrek rechtvaardigde onder deze omstandigheden echter niet
de ontbinding van de huurovereenkomst. Het hof laat de insinuaties van [geïntimeerde] dat [appellant] wellicht zelf het brandalarm onklaar heeft gemaakt verder daar evenals de discussie of het alarmsysteem al dan niet (eenvoudig) separaat van de overige domotica uitgeschakeld kon worden.
- de huurrelatie ook van de zijde van [geïntimeerde] niet geheel smetteloos is geweest (defecte sensor brandalarm, te laat verstrekken vuilnispas en codes voor de slagboom) mede gelet op de verwachtingen die [appellant] kon ontlenen aan de hoogte van de huur;
- [C] heeft tussen 7 september en 30 september 2016 niet meer een vinger aan de pols gehouden;
- [geïntimeerde] heeft op 30 september 2016 een huurkorting aangeboden gelet op de slechte start;
- de bepaalde duur van de huurovereenkomst strekt uitsluitend ten voordele van [geïntimeerde] aangezien bij een overeenkomst voor onbepaalde duur [appellant] had kunnen opzeggen overeenkomstig artikel 7:271 BW;
- Nadat [appellant] het appartement metterwoon had verlaten, heeft [geïntimeerde] zich niet direct ingespannen om een vervangende huurder te zoeken.
6.De beslissing
18 juni 2019.