Uitspraak
in eerste aanleg: verzoeker,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een brief van mr. Kersch van 30 april 2019, houdende productie 23;
4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
5.De verzoeken in hoger beroep
6.De beoordeling in hoger beroep
Grief Ikeert zich, naast voorbedoeld bezwaar tegen de feitenvaststelling, tegen het gebruik van het rapport van Pinkerton en het daaraan voorafgegane gesprek van 18 juni 2018.
Grief IIricht zich tegen de onder rechtsoverweging 3.3. van de aangevallen beschikking vermelde gestelde erkenning door [verzoeker] van wat hem verweten wordt. De
grieven III tot en met Vkomen in essentie op tegen de door de kantonrechter aangenomen dringende reden. Volgens
grief VIis [verzoeker] ten onrechte niet toegelaten tot tegenbewijs.
Grief VIIkeert zich tot slot tegen de aangenomen rechtsgeldigheid van het ontslag, in welk verband bestreden wordt dat het ontslag onverwijld is gegeven.
grief Ibetoogt [verzoeker] , zo begrijpt het hof hem, dat HMSHost [verzoeker] niet kan houden aan wat hij tijdens het gesprek met de onderzoekers heeft verklaard en wat hij daarna als zijn verklaring heeft ondertekend. [verzoeker] heeft daartoe aangevoerd dat hij van slag was vanwege het recent overlijden van de vader van een goede vriend van hem, dat hij door het gesprek overvallen was en zich onder druk gezet voelde en dat hij niet gewaarschuwd was voor de consequenties van wat hij verklaarde. Hij heeft daardoor meer verklaard dan hem lief was en geen eerlijke kans gehad, aldus [verzoeker] .
grieven III tot en met Vbetoogt [verzoeker] dat van een dringende reden geen sprake is.
grief VIvalt [verzoeker] de overweging van de kantonrechter aan dat [verzoeker] te weinig heeft gesteld om te kunnen worden toegelaten tot tegenbewijs. In de toelichting op deze grief betoogt [verzoeker] dat het aan HMSHost is om bewijs te leveren van ernstig verijtbaar handelen aan zijn zijde en dat sprake is van diefstal en/of fraudeleus handelen en/of een gerechtvaardigd ontslag op staande voet. [verzoeker] miskent hiermee dat over de feiten die, gezien wat overwogen is in de rechtsoverwegingen 6.10 en 6.11, verwijtbaar zijn en het ontslag op staande voet kunnen dragen, geen verschil van mening bestaat. Voor zover [verzoeker] met deze grief betoogt dat voor zijn handelwijze op diverse aspecten steeds een voldoende rechtvaardiging aanwezig was, is dat hiervoor al ‘gewogen en te licht bevonden’. De door [verzoeker] overgelegde verklaringen van (ex-)medewerkers van de vestiging zien daarbij op het werken op elkaars kassa en op het bestaan en niet steeds onmiddellijk kunnen afwerken van foutbonnen, maar houden niets in over wat [verzoeker] onder 6.10 en 6.11 wordt verweten. Ook deze grief faalt.
grief VIIbestreden aangenomen rechtsgeldigheid van het op 18 juni 2018 gegeven ontslag berust enkel op de stelling dat het ontslag niet onverwijld is gegeven. In deze grief is niet betrokken de overweging van de kantonrechter dat geen persoonlijke omstandigheden zijn gebleken die tot ander oordeel over de rechtsgeldigheid leiden, zodat ook voor het hof tot uitgangspunt dient dat in de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] geen reden schuilt die HMSHost van een ontslag op staande voet hadden moeten doen afzien.