ECLI:NL:GHARL:2019:4727

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
200.236.280/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en betrokkenheid verzekeringnemer bij schadevergoeding

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 4 juni 2019, staat de vraag centraal of de verzekeringnemer, [appellant], betrokken is geweest bij de brandstichting in zijn bedrijfspand. De brand vond plaats op 29 december 2015, waarbij aanzienlijke schade aan het pand en de inboedel is ontstaan. De verzekeringnemer had een brandverzekering afgesloten bij de Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Groningen U.A. en verzocht om schadevergoeding. Univé betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat de brand opzettelijk door de verzekeringnemer was veroorzaakt. Het hof oordeelt dat Univé moet bewijzen dat de brand opzettelijk is veroorzaakt, en dat, indien zij daarin niet slaagt, de brand als een onverwachte gebeurtenis moet worden beschouwd. Het hof laat de verzekeringnemer toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat hij betrokken was bij de brandstichting. De zaak wordt verwezen naar een rolzitting voor het vaststellen van een datum voor het getuigenverhoor. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in civiele zaken, vooral in gevallen van vermeende opzettelijke schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.236.280/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/174923 / HA ZA 17-74)
arrest van 4 juni 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J. Borsch te kantoorhoudend te Tolbert,
tegen
de onderlinge waarborgmaatschappij
Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Groningen U.A.,
gevestigd te Appingedam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Univé,
advocaat: mr. H. Dontje, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
7 juni 2017 en 10 januari 2018 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het verloop van het geding in hoger beroep

2.1
De procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende proceshandelingen:
- hoger beroepdagvaarding van 16 maart 2018;
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord met producties;
- akte van de zijde van [appellant] met producties;
- antwoordakte van de zijde van Univé.
2.2
Na het wisselen van genoemde processtukken is door partijen arrest gevraagd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Als gesteld en niet weersproken staan, voor zover voor de beoordeling relevant, de navolgende feiten tussen partijen vast.
3.2
[appellant] exploiteert internetverkoopbedrijven in de door hem gehuurde bedrijfsruimte staande en gelegen aan de [a-straat] 16 (hierna: het pand) te [A] . [appellant] huurt het pand van zijn moeder, mevrouw [B] (hierna [B] ). Naast het bedrijfsmatige gebruik wordt het pand bewoond door [B] en [C] , de jongere broer van [appellant] .
3.3
Met ingang van 9 december 2015 is tussen [appellant] en Univé een (brand)verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen. Op de overeenkomst zijn voorwaarden van toepassing verklaard, waaronder algemene voorwaarden, een algemeen reglement, een speciaal reglement uitgebreide bedrijfsschadeverzekering en een speciaal reglement uitgebreide gevarenverzekering roerende zaken in bedrijfsgebouwen.
3.4
Op grond van de polis zijn de in het pand aanwezige goederen van [appellant] verzekerd in geval van brand. In artikel 2 van de algemene voorwaarden is bepaald dat de verzekeraar het risico van onverwachte gebeurtenissen afdekt.
3.5
In artikel 4.1.6. van de algemene voorwaarden is bepaald dat geen schade wordt vergoed die de verzekerde opzettelijk heeft veroorzaakt of schade die van dit opzettelijk handelen het gevolg is.
3.6
Op de avond van 29 december 2015 is brand uitgebroken in het pand. Op de dag van de brand waren [appellant] en [C] in het pand aanwezig. Zij hebben het pand om 21.45 uur verlaten. [B] was die dag niet in het pand aanwezig. Als gevolg van de brand zijn het pand en de inboedel (geheel of ten dele) verloren gegaan.
3.7
In het proces-verbaal van bevindingen van [---] 2015 hebben verbalisanten van politie [D] en [E] over de brand verklaard (voor zover hier van belang):
(…) [in] 2015, omstreeks 22.46 uur, reden wij verbalisanten [D] en [E] op de [b-straat] . (…)
Toen wij de kruising [b-straat] met de [c-straat] naderden zag ik, verbalisant [D] , dat er veel rook hing boven het industrieterrein links gelegen van onze positie, in de omgeving van de [a-straat] . Hierop zijn we in de richting gereden waar wij de rook boven de panden zagen hangen.
Op de [a-straat] aangekomen zagen wij dat de rook afkomstig was van een bedrijfspand aan de [a-straat] , perceel 16 . Wij zagen dat het rook uit het dak kwam. Wij zagen de meeste rook komen uit de linker achterzijde van het dak. (…)
Bij de voordeur van het pand zagen wij dat er veel condens op de ramen zat en dat de ramen aan de binnen zijde zwart waren. Ik verbalisant [D] heb aan de voordeur gevoeld om te kijken of deze warm was en of deze was afgesloten. Ik voelde dat hij niet warm was en was afgesloten. Ook zagen wij geen verbrekingen aan de voorzijde van het pand. Vervolgens zijn wij aan zowel de linker als rechter kan van het pand geweest, ook hier zagen wij geen verbrekingen. Ik verbalisant [E] , ben gelopen naar de rechterzijde van het pand. Daar was een rode deur. Ik heb gevoeld aan deze deur of deze open was. Dat was niet het geval. Verder zag ik dat alle ramen van het pand heel weren en dat er geen verbrekingen zijn aangetroffen. (…).
3.8
In het proces-verbaal van bevindingen van 30 december 2015 verklaren verbalisanten van politie [F] en [G] (voor zover hier van belang):
(…) Ter plaatse zagen wij op meerdere plekken rook uit het pand komen. Hiermee bedoelen wij boven uit het dak, onder langs de ramen, voorkant van het pand, achterkant van het pand en aan de rechterkant van het pand. Wij zagen geen vuur.
Ongeveer 5 minuten later kwam ook de brandweer ter plaatse. Vervolgens kwam de OVD van de brandweer bij ons. En meldde dat er een jerrycan met mogelijk benzine op de keukentafel stond en dat er meerdere brandhaarden waren. Hierop hebben wij doorgegeven aan de meldkamer dat er een plaats delict van gemaakt moest worden (…).
3.9
In het op 31 december 2015 opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige [H] , als schoonmaakster werkzaam in een nabij het pand gelegen bedrijfspand, verklaart zij dat zij tussen 21:15 uur en 22.15 uur een zilverkleurige auto voor het pand heeft waargenomen, welke auto rond 22.50 uur was verdwenen. Ook heeft zij een persoon rijdend op een brommer in de omgeving van het pand waargenomen.
3.1
Met een beroep op de (brand)verzekeringsovereenkomst heeft [appellant] Univé verzocht de door hem vanwege de brand geleden schade te vergoeden. In opdracht van Univé en Achmea (de verzekeraar van [B] ) heeft [I] , werkzaam voor Biesboer Expertise B.V. (hierna Biesboer), onderzoek naar de oorzaak van de brand gedaan. In zijn rapport van 3 februari 2016 heeft [I] het volgende geconcludeerd:
(…) Gezien het vorenstaande, kan als resultaat van de ingestelde technische expertise en
daarbij gelet op de gedane mededelingen, worden gesteld dat:
- [in] 2015 brand heeft gewoed in het bedrijfspand met woning, gesitueerd op het onderhavige risicoadres in [A] ;
- deze brand omstreeks 22.45 uur ontdekt werd door een surveillance-eenheid van de politie;
- op dat moment geen personen in het pand aanwezig waren. Volgens verklaring zou zoon [C] die dag/avond het pand omstreeks 21.30 uur als laatste hebben verlaten;
- gedurende de expertise in het pand tenminste 8 separate brandhaarden werden aangetroffen waaronder één in de ouderslaapkamer, één in de slaapkamer van de inwonende zoon [C] , vier in de bedrijfsruimte, één in de als doka aangeduide ruimte en één in de woonkamer;
- geen onverklaarbare sporen van braak of verbreking werden aangetroffen daarbij opgemerkt dat als enige de buitenramen van de ouderslaapkamer niet meer konden worden onderzocht aangezien de brandweer tijdens de blussing de gevel waarin deze ramen opgenomen waren, heeft laten slopen;
- na het ontdekken van de brand door de surveillance-eenheid van de politie alsook door de gewaarschuwde brandweer vastgesteld werd dat alle ramen en deuren afgesloten en intact waren;
- het pand was voorzien van een inbraakalarmsysteem zonder doormelding en niet meer kon worden vastgesteld of het alarm ten tijde van de brand ingeschakeld is geweest.
Resumerend wordt dan ook gesteld, dat de brand in het bedrijfspand met woning is veroorzaakt door het op tenminste acht plaatsen, separaat van elkaar, opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur (brandstichting). Of daarbij, ter activering, gebruik is gemaakt van brandversnellende middelen, zal mogelijk blijken uit het proces-verbaal van onderzoek door de politie. Aangezien het pand ten behoeve van deze brandstichting moet zijn betreden, en gelet op het feit dat alle ramen en deuren bij het ontdekken van de brand afgesloten en in tact bleken te zijn, kan niet andere worden geconcludeerd, dan dat er bij deze brandstichting betrokkenheid moet zijn van een sleutelhouder.
3.11
Univé heeft deskundige [J] , werkzaam voor Lengkeek Expertises, opdracht gegeven onderzoek naar de oorzaak van de brand te doen en te bemiddelen bij de schadeafwikkeling. [appellant] heeft [K] , werkzaam voor Vergnes Expertise B.V. opdracht gegeven een begroting van de schade te maken. Op 2 februari 2016 hebben [J] en [K] overeenstemming bereikt over een te benoemen derde deskundige, [L] , indien zij gezamenlijk niet tot een vergelijk zouden kunnen komen. Bij akte van taxatie van
9 maart 2016 hebben [J] en [K] gezamenlijk de schade bepaald. Tot afwikkeling van de schade is het niet gekomen omdat Univé het onderzoek van de politie naar een mogelijk rol van [appellant] bij de brand wilde afwachten. Bij brief van 16 oktober 2016 heeft [appellant] Univé laten weten dat hij zich niet langer gebonden acht aan de schadetaxatie die door [K] en [J] is uitgevoerd.
3.12
Op 4 maart 2016 heeft hoofdagent van politie [G] een analyse gemaakt van beelden die op de dag van de brand zijn vastgelegd door een beveiligingscamera aanwezig op het naastgelegen perceel van [M] aan de [d-straat] 58 en die mede gericht is op de voorzijde van het pand [a-straat] 16 en de openbare weg. In het proces-verbaal van bevindingen heeft de verbalisant (voor zover hier van belang) het volgende verklaard:
(…) Ik zag op de camerabeelden dat om 21.34.45 uur een personenauto in beeld kwam. Het voertuig reed op de [a-straat] . Ter hoogte van perceel 16 stopte het voertuig en reed achteruit de oprit op voor het pand perceel 16. Ik zag vervolgens een persoon uitstappen aan de bestuurderskant. Ik zag de persoon in de richting lopen van het pand perceel 16.
Ik zag vervolgens dat er een lamp, mogelijk buitenlamp met sensor aan ging. Na enkele seconden ging het licht weer uit.
Ik zag op de beelden dat om 21.43.07 uur het buitenlicht weer aan ging. Ik zag dat om 21.43.11 uur een persoon in het licht verscheen bij perceel 16. De persoon liep in de richting van het geparkeerde voertuig voor perceel 16. De persoon bleef kort achter het voertuig staan en draaide zich om in de richting van het pand. Ik zag vervolgens dat er nog een persoon aan kwam lopen. Ik zag dat beide personen iets droegen in hun handen. De eerste persoon liep door naar de portierdeur aan de passagierskant. Ik zag dat de tweede persoon richting de portier liep van de bestuurderskant. Ik zag dat hij met zijn arm een beweging maakte in de richting van het portier. Ik zag dat hij vervolgens richting de kofferbak liep. Ik zag dat hij de kofferbak opende en goederen in de auto legde. Ik zag dat de andere persoon ook richting de kofferbak liep. Het is niet duidelijk te zien wat en hoeveel goederen in het voertuig werden gelegd. Ik zag vervolgens dat er een persoon aan de bestuurderszijde instapte en een persoon aan de passagierszijde.
Ik zag op de beelden dat het voertuig om 21.45.27 uur vooruit weg reed en links af sloeg de
[a-straat] op. Het voertuig reed in de richting van [d-straat] . Ik zag dat het voertuig om 21.45.37 uit beeld verdween.
Ik zag op de beelden dat om 22.03.46 uur een persoon op een fiets in beeld kwam. De fietser kwam vanuit de richting [d-straat] en fietste in de richting van het pand perceel 16. Ik zag de fietsverlichting branden. Ik zag op de beelden dat de fietser het pand perceel 16 voorbij fietste en direct na het pand rechtsaf sloeg de oprit op van perceel 16 . Ik zag de fietser dus links om het pand heen reed. Ik zag op de beelden dat de fietser om 22.03.56 uur achter het pand verdween.
Ik heb geen veranderingen bij het pand waargenomen. In de slaapkamer is geen licht gaan schijnen. Ik zag op de beelden dat om 22.13.50 uur een persoon op een fiets aan de linkerzijde van het pand perceel 16 weg kwam fietsen. Ik zag dat de fietser op de oprit van perceel 16 linksaf sloeg de [a-straat] op in de richting van de [d-straat] . Ik zag dat de persoon op de fiets om 22.13.59 uur uit beeld verdween.
Ik zag op de beelden om 22.45 uur een politieauto langs rijden. In de richting van [d-straat] . Ik zag dat deze na enkele seconden weer terug reed vanuit de [d-straat] in de richting van het pand perceel 16. Kort hierop komen er meer politiewagens ter plaatse. Ik zag op de beelden dat de brandweer om 22.54 uur ter plaatse was. (…)
3.13
Verbalisant [G] heeft onderzoek gedaan naar de contacten die de mobiele telefoons van [appellant] , [C] en [B] met het telecommunicatienetwerk hebben gemaakt (onder meer) op de dag van de brand en heeft zijn bevindingen neergelegd in een proces-verbaal van 14 maart 2016. Het onderzoek door [G] heeft hij gedaan aan de hand van in lijsten geprinte gegevens (hierna: de printlijsten) van de telefoongegevens van [appellant] , [C] en [B] . Volgens de (door [appellant] met
grief IVbetwiste) printlijsten heeft de telefoon van [appellant] [in] 2015 geen contact met het netwerk tussen 21.36 uur en 22.46 uur. Verder blijkt dat deze telefoon om 22.46 uur contact heeft gemaakt met communicatiemasten in Haren (Felland) en Glimmen (Brempad).
3.14
In opdracht van Univé heeft [N] , werkzaam bij Overtoom Brandexpertise, op 23 november en 9 december 2016 met [appellant] gesproken. [appellant] heeft verklaard dat hij en zijn broer het pand op de avond van de brand hebben verlaten en dat zij vervolgens naar Haren (de Rijksstraatweg) zijn gereden om de etalage van het filiaal van 'Mijn Tafel' te bekijken waar goederen van [appellant] geëtaleerd stonden. [appellant] heeft (voor zover hier van belang) verklaard:
(…) Ik had het wel eens met [C] gehad over de handel en in Haren had ik een tafel om goederen te verkopen, dit was bij “Mijn Tafel”. Ik wilde dit [C] laten zien en daarom reden wij daar rechtstreeks heen vanuit de woning van mijn moeder. De winkel was gesloten. (…)
Ik heb geen vaste route om naar Haren te rijden. Ik weet dan ook niet waar ik ben langsgereden. Ik kan niet verklaren waarom ik om 22.46 uur nog in Haren was. Het zou
kunnen dat ik een half uur voor de winkel heb gestaan. Ik vind het niet onlogisch dat ik er toen nog was. (…)
3.15
Door de afdeling Veiligheidszaken, team Onderzoek, van Univé is een onderzoek ingesteld door de heer [O] . De heer [O] heeft op 20 januari 2017 een rapport uitgebracht.
3.16
Op 30 januari 2017 heeft Univé [appellant] bericht dat de door hem geclaimde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat deze het gevolg is van zijn opzettelijk handelen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft Univé gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen en heeft (na vermindering van eis) gevorderd, samengevat, Univé veroordelen tot betaling van € 21.935,-, vermeerderd met rente en kosten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat Univé op grond van de tussen partijen tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst gehouden is de als gevolg van de brand door [appellant] geleden schade ter grootte van genoemd bedrag te vergoeden
4.2
Univé heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, samengevat, [appellant] te veroordelen tot betaling van € 14.502,36, vermeerderd met rente en kosten.
Daartoe heeft zij betoogd dat de schade niet onder de dekking van de verzekeringsovereenkomst valt omdat de verzekeringnemer de brand opzettelijk heeft veroorzaakt. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 2 van de op de overeenkomst van toepassing verklaarde Algemene Voorwaarden de verzekering dekking biedt voor schade, ontstaan als gevolg van een onverwachte gebeurtenissen en dat het aan [appellant] is te bewijzen dat sprake is van een onverwachte gebeurtenis. Volgens Univé had [appellant] echter een rol bij het ontstaan van de brand en is daarom van een onverwachte gebeurtenis geen sprake.
Verder heeft Univé gesteld dat [appellant] gezien zijn betrokkenheid bij de brand toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst, althans onrechtmatig jegens Univé heeft gehandeld, om welke reden hij aansprakelijk is voor de door Univé geleden schade, bestaande uit gemaakte onderzoekskosten van in totaal € 14.502,36
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 juni 2017 een comparitie van partijen bevolen. Bij eindvonnis van 10 januari 2018 heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat het op de weg van Univé ligt te stellen en te bewijzen dat de brand opzettelijk door [appellant] is veroorzaakt en dat Univé in dat bewijs is geslaagd (rov. 6.3), welk oordeel zij vervolgens aanscherpt door te overwegen (rov. 6.10) dat [appellant] de gemotiveerde en met relevante producties gestaafde stellingen van Univé onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden, zodat de rechtbank aan (tegen)bewijslevering op dit punt niet toekomt en het door Univé gestelde voor juist moet worden gehouden (artikel 149 Rv). De vordering in conventie is daarom afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en heeft zij de gevorderde schadevergoeding toegewezen. [appellant] is veroordeeld in de kosten in conventie en in reconventie.

5.De motivering in hoger beroep

5.1
Het hoger beroep strekt ertoe dat het hof het vonnis van 10 januari 2018 zal vernietigen, de vordering van [appellant] alsnog zal toewijzen en die van Univé zal afwijzen, Univé zal veroordelen tot restitutie van wat [appellant] uit hoofde van het te vernietigen vonnis aan haar heeft voldaan, met veroordeling van Univé in de kosten van beide instanties, te
vermeerderen met wettelijke rente. Daartoe heeft [appellant] acht grieven aangevoerd, die hierna onder 5.6 en verder zullen worden behandeld. Het hof stelt eerst het volgende voorop.
5.2
Vaststaat dat zich een brand heeft voorgedaan en dat verzekerde zaken daarbij zijn verloren gegaan of beschadigd. Een brand is in beginsel een onverwachte gebeurtenis. Dat is niet het geval indien de verzekeringnemer de brand opzettelijk heeft veroorzaakt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Univé dat laatste dient te bewijzen en dat, indien zij daarin niet slaagt, uitgegaan moet worden van een onverwachte gebeurtenis.
5.3
Beide partijen gaan ervan uit dat de brand, gezien de vele brandhaarden en de aangetroffen constructies met jerrycans, doeken, kaarsen enz. is veroorzaakt door brandstichting. De vraag is dus of [appellant] bij deze brandstichting betrokken is geweest. Daartoe is door Univé het navolgende aangevoerd (conclusie van antwoord sub 34 en memorie van antwoord 58 en 59):
Het pand werd door politie en brandweer volledig slotvast aangetroffen.
[appellant] , diens broer en moeder beschikten over een sleutel.
Ondanks dat is verklaard dat nauwgezet werd toegezien op het inschakelen van het alarm bij vertrek, was het (niet doorverbonden) alarm op de avond van de brand niet ingeschakeld.
Er zijn in het pand veertien althans meerdere brandhaarden aangetroffen waarvoor constructies waren gemaakt. [appellant] en diens broer waren het grootse deel van de dag van de brand in het pand aanwezig. Zij hadden voldoende tijd om alle verschillende brandhaarden te construeren. Het fabriceren van die constructies kost veel tijd. Er zijn voor de constructies materialen uit het pand gebruikt.
Een derde zou in de (korte) periode tussen het verlaten van het pand door [appellant] en
[C] en het ontstaan van de brand volstrekt onvoldoende tijd hebben gehad om de deuren te forceren, de brandhaarden te construeren en daartoe alle materialen uit het pand te verzamelen, vervolgens de brand te stichten en daarna het pand, onder afsluiten van de deuren, te verlaten.
De telefoons van [appellant] en zijn broer hadden in het tijdsbestek rondom de brand geen enkele verbinding met het internet. De telefoons waren toen uitgeschakeld.
Een mogelijke derde heeft zich niets gelegen gelaten aan de sticker op de deur, waarop vermeld staat dat het pand voorzien was van een alarminstallatie.
De brand is kort na het afsluiten van de verzekering uitgebroken.
Het is onzinnig om in nachtelijke uren, juist in de tijdsperiode rond het ontstaan van de brand een winkel te bezoeken, wetende dat die winkel gesloten zal zijn. [appellant] en zijn broer hebben hierover ongeloofwaardige verklaringen afgelegd.
Ter comparitie is gebleken dat de onderneming niet of nauwelijks winstgevend was en de voorgenomen verkoop van het pand was mislukt.
Dit alles betekent in de visie van Univé dat [appellant] als verzekeringnemer bij het ontstaan van de brand betrokken is. Hij heeft volgens Univé in ieder geval voorbereidingshandelingen getroffen, althans zijn broer er niet van weerhouden die voorbereidingshandelingen te treffen.
5.4
De rechtbank is er op basis van de bevindingen van de verbalisant [G] (zie rov. 3.12) van uitgegaan dat de fietser die door hem is waargenomen op de camerabeelden betrokken was bij de brandstichting. De rechtbank overwoog (rov. 6.4):
"Uit de bevindingen van verbalisant [G] volgt dat [appellant] en zijn broer het pand op de avond van de brand om 21.45.27 uur hebben verlaten. Kort na hun vertrek nadert een fietser het pand. Deze fietser verdwijnt om 22.03.56 uur achter het pand uit beeld van de camera. Om 22.13.50 komt de fietser weer in beeld en verlaat hij/zij het perceel. Om 22.27.04 uur. derhalve kort na het vertrek van de fietser, wordt een steeds feller wordend, lichtschijnsel in het pand zichtbaar. Om 22.46 uur constateren verbalisanten [D] en [E] de brand. Zij stellen vast dat de ramen van het pand onbeschadigd zijn, dat deuren zijn afgesloten en zij troffen geen verbrekingen aan. Nu partijen daarvoor geen andere plausibele verklaring hebben gegeven acht de rechtbank het bewezen dat de brand het gevolg is geweest van handelingen die deze fietser in het pand heeft verricht."
5.5
Vervolgens concludeert de rechtbank in rov. 6.5, samengevat, dat uit het rapport van deskundige [N] volgt dat op 12 verschillende plaatsen in het pand opzettelijk brand is gesticht, dat deze locaties zijn verspreid over de verschillende vertrekken in het pand, dat materialen uit het pand zijn verzameld, dat deze op verschillende locaties bijeen zijn gebracht en dat uit het rapport blijkt dat dit bewerkelijke constructies waren.
De rechtbank vervolgt (rov. 6.6) dat de fietser - zo volgt uit de analyse van verbalisant [G] - tussen 22.03.56 uur en 22.13.50 uur bij het pand aanwezig is geweest. In die tijd heeft hij/zij zich naar de deur moeten begeven, het pand moeten openen en dit na het stichten van de brand weer moeten afsluiten. Hem of haar resteerde hooguit 9 minuten om de geconstateerde brandhaarden in het onverlichte pand te ontsteken. De rechtbank volgt de deskundige in de opvatting dat het onmogelijk is om in dit beperkte tijdsbestek, naast het ontsteken van de brand op de verschillende locaties in het pand, zorg te dragen voor de opbouw van de bewerkelijke constructies die zijn aangetroffen. De rechtbank acht op grond daarvan bewezen dat deze constructies reeds eerder in stelling zijn gebracht, voordat de fietser het pand is binnengegaan. Waar [appellant] en zijn broer gedurende de dag van de brand in het pand aanwezig zijn geweest en zij het pand kort voor binnenkomst van de brandstichter, om 21.45 uur, hebben verlaten, acht de rechtbank bewezen dat zij verantwoordelijk zijn voor het opbouwen van de brandbevorderende constructies in het pand.
5.6
[appellant] betwist dat verbalisanten [D] en [E] hebben vastgesteld dat de ramen van het pand onbeschadigd waren, dat de deuren waren afgesloten en dat zij geen verbrekingen hebben aangetroffen (
grief I). Volgens [appellant] blijkt uit het door hen opgemaakte proces-verbaal namelijk niet dat zij de achterzijde van het pand hebben bekeken. [appellant] wijst er verder op dat uit de verklaring van de officier van dienst bij de brandweer, de heer [P] , die volgens hem als productie 8c achter de conclusie van antwoord is gevoegd (waarover hieronder meer), blijkt dat deze pas bij het pand aan de [a-straat] is gearriveerd toen de brand al was opgeschaald naar een middelbrand, nu zijn collega's moeite moesten doen om de brand onder controle te krijgen. Op het moment dat hij om het pand heenliep, waren er reeds drie teams van twee mensen binnen aan het blussen en greep het vuur in alle hevigheid om zich heen. Met name aan de achterzijde waar de brand begonnen is. De heer [P] en zijn collega’s hebben zich blijkens hun verklaring met name op de deuren van het pand geconcentreerd. Uit die verklaring blijkt volgens [appellant] niet dat de achterzijde, waar zich enkel ramen bevinden, is gecontroleerd.
Verder bestrijdt [appellant] dat het tijdsbestek van 9 minuten te kort was om naast het ontsteken van de brand op de verschillende locaties in het pand zorg te dragen voor de opbouw van de bewerkelijke constructies die zijn aangetroffen (
grief II). Volgens [appellant] kan de fietser namelijk hulp hebben gekregen van meerdere personen die het pand aan de achterzijde hebben betreden (
grief V). Er zat daar een gat in het hek en er ontbrak daar cameratoezicht, aldus [appellant] . Volgens [appellant] staat dus helemaal niet vast dat de constructies aanwezig waren toen de fietser (met mogelijk een aantal andere personen) het pand is binnengegaan (memorie van grieven 24).
De rechtbank heeft volgens [appellant] dan ook ten onrechte overwogen dat, nu [appellant] en zijn
broer gedurende de dag in het pand aanwezig zijn geweest en zij het pand kort voor
binnenkomst van de brandstichter, om 21.45 uur, hebben verlaten, bewezen moet worden geacht dat [appellant] en zijn broer verantwoordelijk zijn voor het opbouwen van de brand
bevorderende constructies in het pand (
grief III).
Verder heeft [appellant] in zijn akte nog betwist (
ongenummerde grief) dat voor de constructies alleen materialen uit het pand zijn gebruikt. Het hof merkt op dat deze stelling weliswaar pas na de memorie van grieven is ingenomen en daarmee in beginsel te laat (in strijd met de zogeheten tweeconclusieregel) maar dat Univé in haar antwoordakte zonder bezwaar op deze stelling inhoudelijk is ingegaan. Aldus doet zich één van de uitzondering voor op genoemde regel en zal het hof de bewuste stelling in zijn beoordeling betrekken.
[appellant] wijst er nog op (
grief V) dat aan de achterzijde van het pand een bedrijf is gevestigd waar zijn vader werkzaam is en dat sinds langere tijd een conflict bestaat tussen zijn vader aan de ene kant en [appellant] , zijn broer en zijn moeder aan de andere kant, waarbij van de zijde van vader bedreigingen zijn geuit. De politie is daarvan op de hoogte, aldus [appellant] .
[appellant] ontkent ten slotte dat hij een motief had (
grief VI): het bedrijf draaide geen verlies en er waren geen schulden. Hij wijst erop dat bij de brand ook spullen met emotionele waarde verloren zijn gegaan.
5.7
Het hof zal de hiervoor genoemde grieven gezamenlijk bespreken. Het hof stelt vast dat ook [appellant] ervan uitgaat dat de fietser betrokken is bij de brandstichting, omdat hij die conclusie van de rechtbank niet bestrijdt. Ook bestrijdt hij niet dat de fietser hooguit 9 minuten in het pand is geweest en dat het niet mogelijk is dat deze persoon, indien hij geen sleutelhouder is en zonder hulp heeft geopereerd, in dat tijdsbestek het pand kan hebben betreden, alle constructies kan hebben gemaakt en de brandhaarden kan hebben ontstoken. Ook [appellant] gaat ervan uit dat de fietser hulp heeft gehad van anderen, echter niet vooraf van hem en zijn broer, zoals de rechtbank heeft aangenomen, maar van derden die het pand aan de achterzijde, waar cameratoezicht ontbreekt, samen met de fietser hebben betreden. Daarbij zou dan een raam zijn geforceerd, want aan de achterzijde van het pand is geen deur (memorie van grieven 21). Dit zou volgens [appellant] ook de aanwezigheid van de koevoet verklaren die in het pand is aangetroffen (memorie van grieven 23). Tegelijk houdt [appellant] het voor mogelijk dat de fietser en diens hulpersonen het pand met gebruik van een klopsleutel hebben betreden (memorie van grieven 26). Omdat zich als gezegd aan de achterzijde van het pand geen deur bevindt, is dat dan kennelijk geweest bij de deur aan de zijkant waar de camera op het pand van [M] geen zicht op heeft (pagina 9 rapport [N] ).
5.8
Het hof overweegt dat in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [D] en [E] , die kort na het uitbreken van de brand ter plaatse waren, is opgenomen: "
Verder zag ik [lees [E] , hof] dat alle ramen van het pand heel waren en dat er geen verbrekingen zijn aangetroffen". Het woord "
alle" is ongeclausuleerd en omvat dus ook de ramen aan de achterzijde van het pand. Weliswaar staat in de tekst voorafgaand aan de geciteerde zinsnede dat verbalisanten geen verbrekingen zagen aan de voorkant en dat zij daarna bij de linker en rechterzijkant van het pand zijn geweest en dat [E] naar de rechterzijkant van het pand is gelopen, maar daarmee is niet gezegd dat zij niet ook de achterzijde van het pand hebben bekeken.
Wat betreft de verklaring van brandweerofficier [P] heeft [appellant] verwezen naar productie 8c bij de conclusie van antwoord. De conclusie van antwoord in deze zaak bevat echter geen conclusie met dat nummer. Bij de pleitnota van Univé in eerste aanleg is overgelegd een uitspraak van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 17 mei 2017 in een zaak tussen [B] (moeder van [appellant] ) en Achmea (woonhuis- en inboedelverzekeraar) over hetzelfde onderwerp als deze zaak, te weten of de brandschade onder de dekking van de verzekering valt. Uit rov. 5.8 van dat vonnis blijkt dat in die zaak onder nummer 8c bij de conclusie van antwoord de door [appellant] bedoelde productie in het geding is gebracht. Vervolgens wordt de inhoud daarvan, voor zover van belang, geciteerd. Het hof stelt verder vast dat Univé in haar memorie van antwoord ook put uit deze productie. Aangezien beide partijen zich beroepen op de inhoud daarvan en deze inhoud kenbaar is uit het overgelegde vonnis van de rechtbank Gelderland, zal het hof deze verklaring in zijn oordeel betrekken. De verklaring luidt voor zover van belang:
"(…) Ik ben eerst rondom het pand gelopen (…)
De bevelvoerder van de eerste auto vertelde mij dat hij en zijn mensen zich de toegang tot het pand hadden moeten verschaffen omdat het gehele pand afgesloten was (…). Later hoorde ik van de politie dat zij het pand afgesloten hadden aangetroffen voordat de brandweer ter plaatse kwam (…).
(…) Toen ik om het pand liep hoorde ik mijn collega aan de achterzijde tegen de gevel aan spuiten, dat ze daar dus aan het blussen waren."
Ook [P] bevestigt dus van de politieagenten te hebben vernomen dat zij het pand afgesloten hadden aangetroffen. Hij is volgens zijn verklaring aan de achterzijde geweest en vermeldt niets over een geforceerd raam. [appellant] merkt nog op dat de technische experts de ramen aan de achterzijde niet meer hebben kunnen onderzoeken omdat de brandweer tijdens het blussen de gevel waarin deze ramen zaten heeft laten slopen (memorie van grieven 19), maar dat moet dan naar het oordeel van het hof zijn geweest na het moment dat [P] beschrijft, nu hij daar geen melding van maakt.
Het verweer van [appellant] dat de fietser en diens hulppersonen door het verbreken van een raam aan de achterzijde het pand kunnen hebben betreden, is bij deze stand van zaken niet te rijmen met de bevindingen van de politie en de brandweer.
5.9
Wat betreft het verweer van [appellant] dat mogelijk de fietser en zijn hulppersonen met behulp van een zogenoemde klopsleutel het pand hebben betreden overweegt het hof als volgt. Een klopsleutel of slagsleutel is een diep uitgevijlde sleutel waarmee cilindersloten kunnen worden geopend door erop te kloppen. Uit het rapport van [N] volgt dat hij op basis van gesprekken met slotendeskundige [Q] concludeert dat de slotenklopper dan een dubbele set slagsleutels bij zich moet hebben gedragen (omdat de slagsleutel maar één keer gebruikt kan worden en de deur afgesloten is aangetroffen) en dat hij "een hele knappe jongen is" als hij de beide bij de deur aanwezige sloten (het ging volgens [N] om een, als niet eenvoudig te "bumpen" bekend staand cilinderslot van het merk Nino en een penslot) met drie minuten heeft geopend en nadien weer heeft afgesloten. Een en ander is door [appellant] niet bestreden, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Dit betekent dat de tijd die de fietser maximaal in het pand kan zijn geweest nog minder is dan 9 minuten, namelijk 7 (10 minus 3) minuten. Ook als hij daarbij hulp zou hebben gehad van anderen, acht het hof dit wel een zeer korte tijdspanne om alle constructies die tot de brand hebben geleid (volgens [N] minimaal 12) te prepareren en ontsteken. Daarbij moet worden bedacht dat ofwel de materialen in het pand zijn verzameld (wat veel tijd kost) of allemaal mee naar binnen genomen moesten worden (wat vertragend werkt). Het vervolgens weer netjes afsluiten van de sloten van de deur met een slagsleutel, wat in dit scenario dan moet hebben plaatsgevonden, vindt het hof een uiterst merkwaardige gang van zaken aangezien daders van strafbare feiten zich in de regel zo snel mogelijk uit de voeten willen maken. Het zou alleen dan verklaarbaar zijn als de brandstichters niet alleen een motief hadden voor de brand maar ook de sleutelhouders als daders daarvan wilden laten opdraaien. Uitgesloten is dat niet, maar het hof acht dit bij gebrek aan aanwijzingen daarvoor voorshands niet aannemelijk.
5.1
Daar waar de alternatieve scenario's vooralsnog onhoudbaar zijn, acht het hof bij deze stand van zaken voorshands bewezen dat dat de brand opzettelijk door [appellant] als sleutelhouder is veroorzaakt, althans dat hij opzettelijk een bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van de brand, behoudens door hem te leveren tegenbewijs, waartoe het hof hem zal toelaten.
De beslissing
Het gerechtshof:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat de brand opzettelijk door hem is veroorzaakt, althans dat hij opzettelijk een bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van de brand;
bepaalt voor zover [appellant] het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. L. Janse, hiertoe tot raadsheer‑commissaris benoemd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 2 juli 2019 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van 4 maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.W. Zandbergen en mr. H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 juni 2019.