Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
31 december 2015) een overeenkomst ("Rider Agreement") tot stand gekomen tussen [appellant] en [D] . Het jaarsalaris van [appellant] bedroeg voor 2014 € 550.000,- en voor 2015
€ 600.000,-.
€ 550.000,- en het inschrijfgeld ex artikel 3.6 van de managementovereenkomst
€ 10.000,-). [appellant] heeft deze factuur niet betaald.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
€ 67.994,95 vermeerderd met rente en III) een bedrag van € 1.012,50 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerde] dient te betalen. Subsidiair vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 80.500,- met rente en kosten tot een bedrag van € 1.580,-. Zowel primair als subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd de veroordeling van [appellant] tot het betalen van de beslagkosten en de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en de wettelijke rente daarover.
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
Grief Iis gericht tegen de feitenvaststelling, zonder dat wordt toegelicht waarom de feitenvaststelling door de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. Wat daar ook van zij, het hof heeft de feiten zelf vastgesteld, rekening houdend met wat daarover door partijen in hoger beroep is aangevoerd, zodat in zoverre het belang van [appellant] bij deze grief is uitgewerkt. De overige grieven van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
€ 67.500,-, zijnde 5% van € 1.150.000,- over de jaren 2014 en 2015, plus het voor [appellant] geldende maximum inschrijfgeld van € 10.000,- over het jaar 2014, subsidiair tot een vergoeding van € 80.500,- in hoofdsom, zijnde 7% van € 1.150.000,-, in beide varianten te vermeerderen met rente en kosten. Het hof overweegt het volgende.
€ 67.500,- in hoofdsom (primair, onder II) is verbroken. Bovendien heeft [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor [appellant] niet voortgezet nadat [appellant] de overeenkomst met [geïntimeerde] met de brief van 11 december 2013 op grond van artikel 7:401 BW heeft opgezegd, welke stelling door [geïntimeerde] niet is betwist; [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij na ontvangst van die brief werkzaamheden voor [appellant] heeft verricht. Het hof tekent daarbij aan dat de volgens [geïntimeerde] aanvullende managementovereenkomst een ingangsdatum van 1 juli 2013 kende, maar hij maakt gezien de opbouw van zijn vordering geen aanspraak op een vergoeding voor werkzaamheden vanaf die datum, in aanvulling op het bedrag van € 350,- op grond van de bestaande overeenkomst (zie 2.2.). De vordering van [geïntimeerde] betreft een vergoeding voor de jaren 2014 en 2015 (zie de factuur van 4 december 2013, productie 20 bij dagvaarding eerste aanleg) en omvat niet de periode van 1 juli 2013 tot en met
31 december 2013. Het hof stelt in dat verband verder vast dat [geïntimeerde] zijn primaire vordering onder II niet heeft gebaseerd op artikel 7:411 lid 2 BW, aldus dat hij aanspraak maakt op een volledige vergoeding van zijn loon wegens beëindiging van de opdracht door [appellant] , en evenmin op artikel 7:411 lid 1 BW.
€ 80.500,-). [geïntimeerde] heeft in hoger beroep (de volgorde van) zijn vorderingen niet gewijzigd en de regel is dat [appellant] door instellen van hoger beroep niet in een ongunstiger positie mag komen te verkeren. Indien [geïntimeerde] niet slaagt in het bewijs zal het hof beoordelen op welk loon hij in dat geval aanspraak kan maken. Het hof zal vooralsnog verdere beslissingen aanhouden tot na de bewijslevering.
5.De beslissing
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum
9 juli 2019in het geding dient te brengen;
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum25 juni 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
4 juni 2019.