ECLI:NL:GHARL:2019:4720

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
200.221.851/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen wielrenner en voormalig manager over vergoeding en bewijsopdracht ten aanzien van gemaakte afspraken

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een voormalig beroepsrenner, aangeduid als [appellant], en zijn ex-manager, [geïntimeerde], over de vergoeding voor de verleende diensten. De appellant heeft in de jaren 2009 tot en met 2013 managementvergoedingen betaald aan de geïntimeerde, die als zaakwaarnemer van topsporters fungeert. In 2013 heeft de geïntimeerde zich ingespannen om een nieuwe wielerploeg voor de appellant te vinden, nadat zijn vorige ploeg was gestopt. Er zijn verschillende e-mails en een concept-managementovereenkomst opgesteld, maar deze zijn nooit ondertekend door de appellant. De geïntimeerde heeft een factuur gestuurd voor een commissie en inschrijfgeld, maar deze is niet betaald door de appellant. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen, maar het hof heeft de zaak in hoger beroep opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat er mogelijk een bemiddelingsovereenkomst bestaat en dat de geïntimeerde recht kan hebben op een vergoeding, afhankelijk van het bewijs dat hij kan leveren over de gemaakte afspraken. Het hof heeft de geïntimeerde toegelaten tot bewijslevering en verdere beslissingen aangehouden tot na deze bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.221.851/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/151401 / HA ZA 16-274)
arrest van 4 juni 2019
in de zaak van
[appellant] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M. Pol, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[geïntimeerde] t.h.o.d.n. Sport in Business Management,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.J.M. Volders, kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 september 2018 hier over. Op grond van dat tussenarrest heeft op 18 maart 2019 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Aan het einde van de comparitie hebben partijen weer arrest gevraagd, te wijzen op basis van de al eerder overgelegde processtukken en het proces-verbaal van de comparitie van partijen. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.
1.2
In een brief van 10 mei 2019 heeft mr. Volders namens [geïntimeerde] opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal van de comparitie. Mr. Pol heeft namens [appellant] bij H-16 formulier van 14 mei 2019 op die brief gereageerd. Het hof ziet geen aanleiding het proces-verbaal aan te passen of te lezen in de door mr. Volders bedoelde zin. De gemaakte opmerkingen betreffen niet een correctie van hetgeen ter zitting is verhandeld, maar een nadere toelichting van het standpunt van [geïntimeerde] .

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn.
2.2
[appellant] was tot voor kort beroepsrenner (professioneel wielrenner). Beroepsrenners en de wielerploegen zijn aangesloten bij de UCI (Union Cycliste Internationale). [geïntimeerde] is vanaf 1989 werkzaam als zaakwaarnemer van topsporters, veelal beroepsrenners. Vanaf 2008 is [geïntimeerde] gaan optreden als zaakwaarnemer van [appellant] . Over de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] maandelijks een managementvergoeding van € 250,00 betaald voor zijn werkzaamheden. Voor de jaren 2012 en 2013 zijn partijen een managementvergoeding van € 350,00 per maand overgekomen, plus een fee (bonus) van 10 % voor sponsorinkomsten en gereden criteria en een volledige onkostenvergoeding. [appellant] heeft de op die basis door [geïntimeerde] aan hem in rekening gebrachte vergoedingen aan [geïntimeerde] betaald.
2.3
In het jaar 2013 stond [appellant] onder contract bij wielerploeg [B] . Al in het voorjaar van 2013 werd het [appellant] duidelijk dat de kans bestond dat hij voor het jaar 2014 geen wielerploeg zou hebben. [B-1] had namelijk aangegeven dat zij ging stoppen als sponsor, waardoor wielerploeg [B] zich genoodzaakt zag zich terug te trekken uit de (professionele) wielrennerij. [geïntimeerde] heeft zich er vanaf mei 2013 voor ingespannen om voor [appellant] een nieuwe wielerploeg te vinden.
2.4.
Bij e-mail van 2 mei 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] laten weten - samengevat weergegeven - dat hij met ploegleiders c.q. managers van verschillende wielerploegen heeft gesproken en dat hij probeert een gesprek te arrangeren met [C] , de (algemeen) manager van wielerploeg [D] .
2.5
Begin juni 2013 heeft [C] voornoemd [geïntimeerde] laten weten dat [D] geïnteresseerd is in [appellant] . Later die maand, bij e-mail van 25 juni 2013, heeft [geïntimeerde] [appellant] het volgende laten weten, voor zover van belang:
"Het gaat nu wel serieus worden! Zoals met je afgesproken zal ik voor het tot stand brengen van een overeenkomst met het team [D] (of ander team) en de werkzaamheden een provisie in rekening brengen van maximaal 7%."
2.6
Medio augustus 2013 is voor de jaren 2014 en 2015 (1 januari 2014 tot en met
31 december 2015) een overeenkomst ("Rider Agreement") tot stand gekomen tussen [appellant] en [D] . Het jaarsalaris van [appellant] bedroeg voor 2014 € 550.000,- en voor 2015
€ 600.000,-.
2.7
Voor de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2015 heeft [geïntimeerde] een nieuwe concept-managementovereenkomst (hierna: de managementovereenkomst) opgesteld.
Artikel 3.2 van de managementovereenkomst (waarin [geïntimeerde] is aangeduid als Manager en [appellant] als Renner) luidt als volgt:
"Indien de Renner (of een door hem gekozen rechtspersoon) tijdens de duur van deze Overeenkomst een arbeidsovereenkomst en/of overeenkomst van opdracht (hierna te noemen: de "Riders agreement") sluit met een wielerteam of licentieorganisatie en/of derde organisatie, welke dan ook (hierna te noemen: het "Wielerteam"), dan ontvangt de Manager een commissie van 5% van het brutosalaris berekend over de gehele met het Wielerteam overeengekomen duur van de Riders Agreement (excl. BTW)."
en artikel 3.6:
"De Renner voldoet voorts jaarlijks een inschrijfgeld van 2% van en over zijn totale bruto jaarinkomen van het betreffende jaar aan de Manager, met een minimum van € 600,- per jaar voor een niet professionele renner (amateur/landelijke sponsorselectie of nationale selectie) en een minimum van
€ 1.200,- per jaar voor een professionele renner, tot een maximum van € 10.000,- per jaar (excl. BTW)."
2.8
[geïntimeerde] heeft de managementovereenkomst, die is gedateerd 1 juli 2013, op
25 november 2013 te [E] , in de (toenmalige) woning van [appellant] , aan [appellant] ter hand gesteld. De managementovereenkomst is nimmer door partijen ondertekend.
2.9
Bij factuur van 4 december 2013 (nummer 2013-12/0061) heeft [geïntimeerde] aan [appellant] wat betreft het jaar 2014 een bedrag van in totaal € 37.500,- in rekening gebracht als commissie ex artikel 3.2 van de managementovereenkomst (€ 27.500,- zijnde 5% van
€ 550.000,- en het inschrijfgeld ex artikel 3.6 van de managementovereenkomst
€ 10.000,-). [appellant] heeft deze factuur niet betaald.
2.1
De toenmalig advocaat van [appellant] heeft bij brief van 11 december 2013 per direct de samenwerking met [geïntimeerde] door opzegging van bestaande afspraken en overeenkomsten beëindigd.
2.11
Met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland heeft [geïntimeerde] op 15 januari 2014 conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen van [appellant] bij de Rabobank en de Friesland Bank en op 17 januari 2014 beslag gelegd op de hiervoor genoemde woning van [appellant] aan [a-straat 1] te [E] .

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd primair nakoming door [appellant] van de tussen partijen bestaande overeenkomst, inhoudend dat I) [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom [geïntimeerde] tot 31 december 2015 in staat stelt de in artikel 2.1 van de managementovereenkomst overeengekomen werkzaamheden uit te voeren tegen de in artikel 3.1 van de managementovereenkomst genoemde vergoedingen, II) [appellant] een bedrag van
€ 67.994,95 vermeerderd met rente en III) een bedrag van € 1.012,50 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerde] dient te betalen. Subsidiair vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 80.500,- met rente en kosten tot een bedrag van € 1.580,-. Zowel primair als subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd de veroordeling van [appellant] tot het betalen van de beslagkosten en de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en de wettelijke rente daarover.
3.2
[appellant] heeft in antwoord op de vorderingen van [geïntimeerde] met een beroep op een arbitraal beding gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren. De rechtbank heeft dat beroep op onbevoegdheid gehonoreerd, maar het vonnis van 18 juni 2014 waarin zij zich onbevoegd verklaarde om van de vorderingen van [geïntimeerde] kennis te nemen is in hoger beroep bij arrest van 16 augustus 2016 door dit hof vernietigd. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rechtbank ter verdere afdoening en beslissing.
3.3
Vervolgens is op verzoek van [geïntimeerde] inhoudelijk verder geprocedeerd. De rechtbank heeft bij het nu in hoger beroep bestreden vonnis van 12 juli 2017 de nakomingsvordering (primair onder I) afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 67.994,95, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 67.500,- vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van de algehele betaling, een bedrag van € 1.012,50 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van de algehele betaling en [appellant] veroordeeld in de proceskosten (inclusief beslagkosten) van [geïntimeerde] (€ 4.409,53), te vermeerderen met nakosten en eventueel de wettelijke rente daarover. Het meer of anders gevorderde is door de rechtbank afgewezen.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
Onder aanvoering van zes grieven strekt het hoger beroep van [appellant] tot vernietiging van het vonnis van 12 juli 2017 van de rechtbank en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
Grief Iis gericht tegen de feitenvaststelling, zonder dat wordt toegelicht waarom de feitenvaststelling door de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. Wat daar ook van zij, het hof heeft de feiten zelf vastgesteld, rekening houdend met wat daarover door partijen in hoger beroep is aangevoerd, zodat in zoverre het belang van [appellant] bij deze grief is uitgewerkt. De overige grieven van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
4.2
[geïntimeerde] heeft aan zijn vorderingen primair ten grondslag gelegd dat hij voor zijn in opdracht van [appellant] te verrichten werkzaamheden met ingang van 1 juli 2013 tot 31 december 2015 - in aanvulling op de afspraken zoals die al golden voor het jaar 2013 - een vergoeding zou ontvangen van (in totaal) 7% van het brutosalaris van [appellant] bij [D] , welke afspraak is vastgelegd in het concept van de managementovereenkomst. Subsidiair stelt hij dat er sprake is van een bemiddelingsovereenkomst, aldus dat hij in opdracht van [appellant] heeft bemiddeld bij het totstandkomen van het contract met [D] en dat hij met [appellant] daarvoor een loon - door [geïntimeerde] ook commissie/provisie genoemd -van 7% van het totale brutosalaris bij [D] is overeengekomen. Meer subsidiair stelt [geïntimeerde] dat hij recht heeft op een gebruikelijk/redelijk loon.
Deze grondslagen voeren primair tot het door [geïntimeerde] in hoofdsom gevorderde bedrag van
€ 67.500,-, zijnde 5% van € 1.150.000,- over de jaren 2014 en 2015, plus het voor [appellant] geldende maximum inschrijfgeld van € 10.000,- over het jaar 2014, subsidiair tot een vergoeding van € 80.500,- in hoofdsom, zijnde 7% van € 1.150.000,-, in beide varianten te vermeerderen met rente en kosten. Het hof overweegt het volgende.
4.3
Uit de wijze waarop [geïntimeerde] zijn vorderingen heeft ingekleed - in een primaire en een subsidiaire variant - blijkt dat de primaire vordering onder II (veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 67.500,- in hoofdsom) niet los kan worden gezien van de vordering tot nakoming van de managementovereenkomst, in die zin dat die vordering er van uitgaat dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden als zaakwaarnemer van [appellant] aan [geïntimeerde] feitelijk zou voortzetten tot ultimo 2015. Dat nu is niet het geval: de rechtbank heeft geoordeeld dat nu de looptijd van de overeenkomst is verstreken [appellant] niet meer gehouden is tot nakoming van de overeenkomst als door [geïntimeerde] gevorderd. Tegen de op dat oordeel gebaseerde afwijzing van die vordering is in hoger beroep door [geïntimeerde] niet opgekomen, waarmee het verband tussen die vordering en de vordering tot betaling van het bedrag van
€ 67.500,- in hoofdsom (primair, onder II) is verbroken. Bovendien heeft [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor [appellant] niet voortgezet nadat [appellant] de overeenkomst met [geïntimeerde] met de brief van 11 december 2013 op grond van artikel 7:401 BW heeft opgezegd, welke stelling door [geïntimeerde] niet is betwist; [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij na ontvangst van die brief werkzaamheden voor [appellant] heeft verricht. Het hof tekent daarbij aan dat de volgens [geïntimeerde] aanvullende managementovereenkomst een ingangsdatum van 1 juli 2013 kende, maar hij maakt gezien de opbouw van zijn vordering geen aanspraak op een vergoeding voor werkzaamheden vanaf die datum, in aanvulling op het bedrag van € 350,- op grond van de bestaande overeenkomst (zie 2.2.). De vordering van [geïntimeerde] betreft een vergoeding voor de jaren 2014 en 2015 (zie de factuur van 4 december 2013, productie 20 bij dagvaarding eerste aanleg) en omvat niet de periode van 1 juli 2013 tot en met
31 december 2013. Het hof stelt in dat verband verder vast dat [geïntimeerde] zijn primaire vordering onder II niet heeft gebaseerd op artikel 7:411 lid 2 BW, aldus dat hij aanspraak maakt op een volledige vergoeding van zijn loon wegens beëindiging van de opdracht door [appellant] , en evenmin op artikel 7:411 lid 1 BW.
4.4
De vordering van [geïntimeerde] is op de primaire grondslag niet toewijsbaar. In zoverre slagen de grieven van [appellant] .
4.5
Het oordeel over de primaire grondslag van de vorderingen laat echter onverlet dat [geïntimeerde] recht kan hebben op een vergoeding indien hij, zoals hij stelt, in opdracht van [appellant] heeft bemiddeld bij de totstandkoming van het contract van [appellant] bij [D] . [geïntimeerde] heeft gedetailleerd uiteengezet wat de aanleiding voor de gesprekken met [D] is geweest, dat hij in opdracht van [appellant] die gesprekken is aangegaan (tegen betaling door [appellant] van de reis- en verblijfkosten van [geïntimeerde] ), dat [geïntimeerde] zijn contacten in de wielerwereld daarvoor heeft benut, dat [geïntimeerde] op 2 en 3 juli 2013 contractbesprekingen heeft gevoerd met de heer [C] van [D] en dat die besprekingen hebben geleid tot een tweejarig contract van [appellant] bij [D] . Deze feitelijke gang van zaken is door [appellant] niet voldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft niet gesteld dat hij zelf over het contract met [D] heeft onderhandeld. Zijn stelling dat zijn toenmalige vriendin mevrouw [F] na de besprekingen van [geïntimeerde] begin juli 2013 nadien nog met [C] heeft gesproken over praktische zaken die samenhingen met het contract, zoals de verhuizing van [appellant] naar Monaco doet aan de stellingen van [geïntimeerde] niet af; het contract met [D] was toen feitelijk al rond. Welke nadere afspraken mevrouw [F] met [D] zou hebben gemaakt heeft [appellant] ook niet duidelijk gemaakt. Ook het feit dat [geïntimeerde] destijds niet beschikte over een UCI-licentie doet aan de door [geïntimeerde] gestelde feitelijke gang van zaken niet af; de door [appellant] aan het ontbreken van deze licentie verbonden conclusie (mvg, randnummer 42) dat het niet alleen [geïntimeerde] is geweest die de contractonderhandelingen heeft verricht is, zonder toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
4.6
Het hof gaat er daarom met [geïntimeerde] vanuit dat tussen partijen een bemiddelingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:425 BW heeft bestaan, en dat door de bemiddeling van [geïntimeerde] de overeenkomst tussen [appellant] en [D] tot stand is gekomen. Op grond van artikel 7:426 BW heeft [geïntimeerde] daarmee recht op loon/provisie. Crux van de zaak is of partijen daarbij zijn overeengekomen dat dit loon het equivalent is van 7% van het door [appellant] bij [D] te verdienen salaris, zoals door [geïntimeerde] is gesteld. [appellant] betwist dat deze afspraak is gemaakt. Volgens hem verschilde het werk dat [geïntimeerde] deed niet wezenlijk van wat hij eerder had gedaan - zoals het onderhandelen over een contract met Vacansoleil - en heeft hij, toen [geïntimeerde] op diverse momenten de gestelde provisie ter sprake bracht, daarmee niet ingestemd.
4.7
Het hof overweegt dat de bewijslast voor de gestelde afspraak over de vergoeding overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv. op [geïntimeerde] rust. Uit de uit de feiten te construeren gang van zaken blijkt dat [geïntimeerde] het door hem gestelde percentage diverse keren ter sprake heeft gebracht (zie bijvoorbeeld de e-mail van 25 juni 2013 en de managementovereenkomst). [appellant] bestrijdt dat ook niet. Maar of [appellant] er ook mee heeft ingestemd staat nog niet afdoende vast: daarvoor biedt het dossier vooralsnog onvoldoende houvast. Uit het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg blijkt het niet. De e-mail van 25 juni 2013 is afkomstig van [geïntimeerde] ; dat [appellant] daarop niet heeft gereageerd wil niet zonder meer zeggen dat hij het met de inhoud daarvan eens was, althans dat [geïntimeerde] dat uit het stilzwijgen van [appellant] heeft mogen afleiden. De van [geïntimeerde] afkomstige managementovereenkomst met daarin een vergoeding tegen het percentage van 7% is niet door [appellant] ondertekend. Mevrouw [F] heeft daarover in een schriftelijke verklaring verklaard dat dit was omdat [appellant] het met de inhoud niet eens was. De stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] in gesprekken in maart, april en juni 2013 met het percentage zou hebben ingestemd, wordt door [appellant] betwist. Daarom zal [geïntimeerde] zijn stelling moeten bewijzen. Hij heeft aangeboden dat te willen doen, zodat het hof hem bewijs zal opdragen.
4.8
Indien [geïntimeerde] slaagt in dat bewijs is zijn vordering toewijsbaar op de subsidiaire grondslag, zij het maximaal het bedrag van € 67.500,- in hoofdsom (en niet het bedrag van
€ 80.500,-). [geïntimeerde] heeft in hoger beroep (de volgorde van) zijn vorderingen niet gewijzigd en de regel is dat [appellant] door instellen van hoger beroep niet in een ongunstiger positie mag komen te verkeren. Indien [geïntimeerde] niet slaagt in het bewijs zal het hof beoordelen op welk loon hij in dat geval aanspraak kan maken. Het hof zal vooralsnog verdere beslissingen aanhouden tot na de bewijslevering.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij met [appellant] voor zijn bemiddeling bij het contract van [appellant] met [D] een vergoeding van 7% van het door [appellant] bij [D] te verdienen salaris is overeengekomen;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum
9 juli 2019in het geding dient te brengen;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J. Smit, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum25 juni 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. K. M. Makkinga en mr. C.S. Huizinga en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
4 juni 2019.