ECLI:NL:GHARL:2019:4669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
200.252.638/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging uithuisplaatsing jong kind wegens traumaproblematiek moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een jong kind. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag heeft, heeft traumaproblematiek en weigert behandeling. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Noord, heeft verweer gevoerd tegen de grieven van de moeder en verzocht de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. De moeder heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, gericht op de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kind. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de noodzakelijke continuïteit en veiligheid te bieden voor de opvoeding van haar kind, en dat de huidige situatie bij de pleegouders de ontwikkeling van het kind ten goede komt. De moeder ontkent haar traumaproblematiek en heeft geen behandeling ondergaan, wat leidt tot zorgen over de veiligheid van het kind in haar thuissituatie. Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor uithuisplaatsing onverkort aanwezig zijn en heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. De beslissing is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind, dat sinds zijn geboorte bij de pleegouders woont en daar goed gedijt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.638/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/124283 / JE RK 18-440)
beschikking van 28 mei 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.M. Bierens te Assen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
hierna: de pleegouders van [de minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 9 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 januari 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. Bierens van 11 februari 2019 met productie(s);
- een brief van mr. Bierens van 25 maart 2019 met het verzoek een tolk te regelen, waarop het hof bericht heeft dat de moeder dat zelf dient te regelen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2019 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Tigrinya taal mevrouw [C] , die de belofte heeft afgelegd. Tevens is verschenen mevrouw [D] namens de GI. Als informant zijn verschenen mevrouw [E] namens pleegzorg en [F] (hierna: de vader). Mr. Bierens heeft zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is [in] 2017 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 8 augustus 2017 van de rechtbank is de GI met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] belast voor de duur van drie maanden. Bij beschikking van 7 november 2017 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 7 februari 2018. Bij beschikking van 15 november 2017 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 15 november 2018. De kinderrechter heeft daarbij de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 15 mei 2018. Die machtiging is bij beschikking van 9 mei 2018 vervolgens verlengd tot 15 november 2018.
3.3
Laatstelijk zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking verlengd tot 15 november 2019.
3.4
Na de geboorte is [de minderjarige] 48 uur in het ziekenhuis gebleven ter observatie en daarna bij zijn pleegouders geplaatst waar hij sindsdien verblijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 oktober 2018. Deze grieven zien op de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder kan zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Ze vindt dat ze - kort gezegd - te weinig kansen heeft gehad om te laten zien dat zij in staat is [de minderjarige] zelf op te voeden. Ze is zo nodig nog steeds bereid hulp en ondersteuning te zoeken. Ze ontkent dat ze ernstig lijdt aan een trauma dan wel stelt dat zij dat grotendeels heeft verwerkt. Ze wil meewerken aan een traject waarbij wordt toegewerkt naar een gefaseerde thuisplaatsing van [de minderjarige] .
De GI heeft betoogd dat de moeder behandeling nodig heeft voor de trauma's die zij heeft opgelopen, maar dat de moeder daar niet voor open staat: zij ontkent haar trauma's. Om die reden kan de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie van de moeder niet worden gewaarborgd en zijn er zorgen over de mogelijkheid van [de minderjarige] om zich thuis te ontwikkelen. Bovendien heeft [de minderjarige] zich bij de pleegouders goed ontwikkeld, heeft hij een zichtbare hechtingsrelatie met zijn pleegouders en is hij volledig ingegroeid in het pleeggezin. Gelet daarop ligt zijn perspectief in het pleeggezin, aldus de GI.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Het hof overweegt als volgt. [de minderjarige] woont sinds hij twee dagen oud is bij de pleegouders. Hij is daar gehecht en voelt zich daar veilig. Daar is altijd zijn thuis geweest. Toewijzing van het verzoek van de moeder zou betekenen dat [de minderjarige] bij haar geplaatst zou worden. Dat zou zijn hechting kunnen beschadigen en zijn huidige stabiele en veilige opvoedingssituatie verstoren. Dat schaadt de ontwikkeling van [de minderjarige] . Het voorgaande brengt - mede gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 5.4 is overwogen - mee dat de huidige machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] en in stand dient te blijven.
5.4
Behalve deze kindfactoren, is het hof niet (voldoende) gebleken dat de moeder tijdens de omgang aan [de minderjarige] de noodzakelijke continuïteit en veiligheid kan bieden als de pleegouders er -anders dan tot nu toe- niet bij zijn, laat staan bij een (gefaseerde) thuisplaatsing.
De zorgen omtrent de situatie van [de minderjarige] bij de moeder komen voort uit het gedrag van de moeder en/of haar psychische gesteldheid. Zij wenste dat [de minderjarige] niet geboren zou worden en heeft om die reden geprobeerd zichzelf van het leven te beroven. Ze heeft daardoor hun beider gezondheid ernstig in gevaar gebracht. De moeder erkent dat ze toen ziek was en in een crisissituatie heeft gezeten. De moeder is uiteindelijk gedwongen opgenomen geweest met een rechterlijke machtiging.
Vervolgens heeft de moeder voor de geboorte van [de minderjarige] aangegeven dat ze hem ter adoptie wilde afstaan maar is daar een week na de geboorte op terug gekomen. Na de geboorte volhardde de moeder in eerste instantie in haar wens tot adoptie. Ze had geen behoefte aan begeleiding of ondersteuning en wees die af. In het begeleide contact met [de minderjarige] maakte de moeder in eerste instantie ook nauwelijks emotioneel contact met [de minderjarige] . Die situatie is inmiddels verbeterd.
De GI heeft nadat duidelijk werd dat de moeder de adoptie niet meer wilde, voortvarend gehandeld. Door het gedrag dat de moeder liet zien heeft de GI besloten dat de moeder onderzocht diende te worden om meer te weten te komen over haar psychisch functioneren en haar vaardigheden als moeder. Daartoe is beslissingsdiagnostiek aangevraagd bij het NIFP en is een forensisch psychiatrisch en psychologisch onderzoek uitgevoerd, waarover op respectievelijk 16 april 2018 en 11 april 2018 rapporten zijn uitgebracht. Daaruit blijkt dat dat de moeder ingrijpende gebeurtenissen heeft meegemaakt en dat bij haar sprake is van traumaproblematiek. Beide deskundigen hebben in hun rapport aangegeven dat behandeling van de moeder noodzakelijk is. Uit het forensisch psychologisch onderzoek blijkt dat de moeder lichamelijk en geestelijk ontregeld kan raken wanneer de draaglast in verhouding tot haar draagkracht te groot wordt. Deze disbalans kan veroorzaakt worden door externe triggers/uitlokkers. Het risico bestaat dat zij op deze momenten niet in staat is voldoende responsief op [de minderjarige] te reageren, waardoor [de minderjarige] onvoldoende zorg krijgt en eveneens kan ontregelen. Dit kan escalerend werken en meer stress, spanning en ontregeling bij de moeder veroorzaken. Uit het forensisch psychiatrisch onderzoek blijkt dat er een aanzienlijke kans is dat de moeder onder invloed van psychosociale stressfactoren (opnieuw) posttraumatische klachten en symptomen gaat ontwikkelen. Door dergelijke klachten kan ze opnieuw moeite hebben om haar emoties en impulsen te reguleren, vermoeid raken en minder alert worden. Op dat moment bestaat het risico dat, als [de minderjarige] aan haar is toevertrouwd, zij hem in een onveilige situatie zou kunnen brengen.
De moeder heeft er na de geboorte steeds aan vastgehouden dat ze beter is en - anders dan de deskundigen aangeven - geen behandeling nodig heeft. Zij heeft ook niet met de GI willen spreken over de geconstateerde zorgen, waardoor ook niet bespreekbaar is geweest welke hulpverlening passend is.
De moeder stelt dat ze beter is, maar heeft die stelling niet met stukken onderbouwd, zoals met een verklaring van een hulpverlener of hulpverlenende instantie of deskundige, terwijl vaststaat dat de moeder tot nu toe niet behandeld is. Enkel de verklaring van de moeder en de vader dat het beter gaat met de moeder, rechtvaardigt niet de conclusie dat haar psychische gesteldheid blijvend is verbeterd en zij thans wel voor [de minderjarige] kan zorgen, ook als nieuwe problemen zich voordoen. Dat de moeder aan haar eigen ontwikkeling werkt door taalles en rijlessen te volgen, en inpakwerk te doen, zegt daarover onvoldoende.
5.5
De door de rechtbank in haar beschikking van 9 mei 2018 genoemde optie dat de moeder opgenomen wordt in een moeder-kind huis zoals [G] blijkt niet haalbaar omdat de moeder de taal niet spreekt en een tolk niet vergoed wordt. De omstandigheid dat een dergelijke opname niet tot de mogelijkheden behoort, leiden het hof niet tot een ander oordeel over de (huidige) noodzaak van de uithuisplaatsing.
5.6
Gelet op het voorgaande acht het hof de continuïteit van/en veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bij de moeder thans niet voldoende gewaarborgd. Het hof is er niet van overtuigd dat dat voor 15 november 2019 voldoende veranderd zal zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing onverkort aanwezig zijn en zal daarom de bestreden beschikking voor zover het de uithuisplaatsing betreft, bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 9 oktober 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.G. Idsardi en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 28 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.