ECLI:NL:GHARL:2019:4619

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.229.561
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of in eigen naam of als vertegenwoordiger is gehandeld in een overeenkomst met betrekking tot openstaande facturen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] en Vigron B.V. tegen de besloten vennootschap Gelling bedrijfstelevisie B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellant] in eigen naam of als vertegenwoordiger van Vigron B.V. heeft gehandeld bij het aangaan van overeenkomsten met Gelling, die betrekking hebben op openstaande facturen. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, waar Gelling een overeenkomst met [appellant] is aangegaan en [appellant] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.500, vermeerderd met wettelijke rente. In hoger beroep heeft [appellant] zes grieven ingediend, waarbij Gelling als verweer aanvoert dat Vigron geen rechtens te respecteren belang heeft bij het hoger beroep. Het hof oordeelt dat [appellant] de wederpartij van Gelling is en dat er onvoldoende bewijs is dat hij namens Vigron handelde. Het hof wijst de grieven van [appellant] af en komt tot de conclusie dat de vordering van Gelling terecht is toegewezen, met uitzondering van de wettelijke handelsrente, die wordt afgewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter, behoudens de proceskostenveroordeling, en veroordeelt [appellant] tot betaling van € 9.357,03 aan Gelling, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 december 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.229.561
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, 5517506)
arrest van 28 mei 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vigron B.V.,
gevestigd te Denekamp,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna [appellant] , Vigron en gezamenlijk: [appellanten] ,
advocaat: mr. J. de Wrede,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Gelling bedrijfstelevisie B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Gelling,
advocaat: mr. D.J. Brugge.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 mei 2017 en 15 augustus 2017 die de kantonrechter (rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 november 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte van 3 juli 2018 van [appellanten] ,
- een antwoordakte van Gelling.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Op 21 oktober 2011 heeft [appellant] voor akkoord ondertekend een offerte van Gelling. Op deze offerte is als “
Cliënt” vermeld “
VIP events”, als “
Contact” “
[appellant]” en is voorts vermeld (voor zover thans van belang ) “
Meercamera weergave en opname tbv event 30 jaar Bronkhorst op 5 november 2011 in theater Amphion te Doetinchem”.
3.2
Gelling heeft aan “
VIP events tav. [appellant]” in rekening gebracht:
- € 1.368,50 bij factuur van 11 april 2011 met factuurnummer 11030 en onder vermelding van “
Kompan Onderwijsprijs”;
- € 4.165,00 bij factuur van 14 november 2011 met factuurnummer 11087 en onder vermelding van “
Kompan/Karakter”;
- € 4.520,81 bij factuur van 14 november 2011 met factuurnummer 11088 en onder vermelding van “
Bronkhorst 30 jaar Amphion Doetinchem”.
3.3
Bij e-mail van 4 februari 2012 heeft Gelling aan [appellant] kopieën van de onder 3.2 genoemde facturen toegezonden en geschreven “(…)
De oudste is van april vorig jaar, dus ik dacht kom ik informeer eens even hoe ’t ervoor staat(…)”. [appellant] heeft daar nog diezelfde dag op geantwoord: “
Klopt, ik bel je maandag.”
3.4
Op 22 februari 2012 heeft [appellant] aan Gelling geschreven:

Eind vorige maand meldde ik je, in verband met jouw vordering op VIP events, dat wij met de bank doende zijn, voor uitbreiding van onze liquiditeiten.(…)
…ik je opnieuw moet vragen om me nog eens enkele weken uitstel te geven. (…)
3.5
Bij e-mail van 30 maart 2012 schreef [appellant] aan Gelling:

De afgelopen week zijn de contacten met de bank behoorlijk intensief geweest. (…)
De kwestie waar het nu nog om draait, is de afwikkeling van de financiering zoals die bestond voor het oude B.VIP.M. (…)
Daarnaast worden er nieuwe krediet faciliteiten voor de 2 nieuwe bedrijven BVM en VIP events besproken. Voor wat betreft jullie vordering gaat het natuurlijk om het laatste. (…)
Mijn inschatting is dat wij voor het einde van april eruit zijn en tot betaling kunnen overgaan.”
3.6
Op 25 april 2013 heeft Gelling een bedrag van € 1.500 ontvangen, dat door Gelling is afgeboekt op de onder 3.2 genoemde facturen.
3.7
Bij e-mail van 2 oktober 2015 heeft Gelling aan [appellant] geschreven:

Ik heb er even een nachtje over geslapen, en besloten dat ik deze klus niet aanneem. Enerzijds omdat ik de capaciteit er niet echt voor heb (…) maar vooral omdat ik er nogal moeite mee heb om vrolijk voor je aan de slag te gaan terwijl er al jaren een vordering van zo’n € 8,5K op VIP events open staat:
11030 11-12-2011 € 1.368,50
11087 14-11-2011 € 4.165,00
11088 14-11-2011 € 4.520,81
= € 10.054,31 openstaand per 24-04-2013
-/- € 1.500,- ontvangen op 25-04-2013
= € 8.554,31 openstaand per 15-05-2013
Die vordering heb ik al die tijd open laten staan in het vertrouwen dat dat ooit goed zou komen. Aanvankelijk leek de intentie aanwezig, onder andere door jouw updates in 2012 en 13, maar de laatste tijd hoor ik er niets meer over. Ik ben van mening dat ik nu genoeg goede wil heb getoond en stap pas in nieuwe avonturen als de oude zijn afgewikkeld. Dat kan tot 1 december van dit jaar, desnoods in termijnen. Daarna geef ik de incasso uit handen.

4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd over de vraag wie de opdrachtgever van Gelling is bij de overeenkomsten waarop de onder 3.2 genoemde facturen (hierna: de facturen) zien. Gelling heeft zich op het standpunt gesteld dat zij steeds zaken heeft gedaan met [appellant] , die daarbij handelde onder de namen VIP events en VIP events B.V. Gelling heeft daarbij aangevoerd dat onderzoek in het handelsregister heeft uitgewezen dat VIP events B.V. indertijd geen bestaande vennootschap was. Gelling heeft in eerste aanleg verklaringen voor recht en veroordelingen gevorderd die er in de kern op neer komen dat primair [appellant] en subsidiair Vigron gehouden is het nog openstaande deel van de facturen vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente te betalen. De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis van 15 augustus 2017 voor recht verklaard dat Gelling een overeenkomst met [appellant] is aangegaan en heeft [appellant] veroordeeld om aan Gelling te betalen € 12.500 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. De kantonrechter heeft voorts [appellant] veroordeeld in de proceskosten en het vonnis zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
[appellanten] is in hoger beroep - met zes grieven - opgekomen tegen het eindvonnis van 15 augustus 2017. Gelling heeft als verweer gevoerd dat Vigron geen rechtens te respecteren belang heeft bij het hoger beroep. Nu alleen [appellant] en niet Vigron door de kantonrechter is veroordeeld, slaagt dit verweer en zal het hof het hoger beroep van Vigron verwerpen.
4.3
Het hof ziet aanleiding de grieven 3 en 4, die beide zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] in persoon de opdrachten heeft verstrekt waarop de facturen 11088 en 11087 betrekking hebben, gezamenlijk te behandelen. [appellanten] heeft de vorderingen waarop de facturen 11088 en 11087 betrekking hebben niet betwist. Volgens [appellanten] is echter niet [appellant] de wederpartij van Gelling, maar is B.VIP.M. Entertainment Groep B.V. (hierna: Entertainment Groep) de opdrachtgever en dus de wederpartij van Gelling bij de betreffende overeenkomsten. Gelling heeft dit gemotiveerd betwist en zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in persoon (handelende onder de namen VIP events en VIP events B.V.) partij is bij de overeenkomsten waarop de facturen 11088 en 11087 zien (hierna: de overeenkomsten).
4.4
Het hof stelt bij de beantwoording van de vraag wie de wederpartij is van Gelling bij de overeenkomsten het volgende voorop. Het contractenrecht berust op het uitgangspunt dat men degene met wie men tot zaken is gekomen als wederpartij bij de overeenkomst mag beschouwen, tenzij duidelijk is dat deze persoon niet zichzelf maar een ander heeft willen binden. Dienovereenkomstig is voor vertegenwoordiging niet slechts vereist dat de handelende persoon tot vertegenwoordiging bevoegd is, ook moet voor de wederpartij kenbaar zijn dat de handelende persoon als vertegenwoordiger optreedt. Voor het antwoord op de vraag of in eigen naam dan wel als vertegenwoordiger is gehandeld, is beslissend hetgeen de handelende persoon en de wederpartij jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (zie HR 11 maart 1977, NJ 1977/521). Het is in beginsel aan de handelende persoon om die kenbaarheid te stellen en, bij betwisting, te bewijzen (vgl. conclusie AG bij HR 8 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:61).
4.5
Tussen partijen staat vast dat [appellant] feitelijk de contacten met Gelling onderhield en opdrachten verstrekte. Volgens [appellanten] heeft [appellant] namens Entertainment Groep de opdrachten verstrekt waarop de facturen 11088 en 11087 zien. De vraag is echter of [appellant] bij het aangaan van de overeenkomsten met Gelling
kenbaarin naam van Entertainment Groep heeft gehandeld. [appellanten] heeft zich beroepen op het als productie C bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte “Contract” van 27 mei 2011 waarop aan de onderzijde is vermeld “VIP events is een divisie van de B.VIP.M Entertainment Groep B.V.”. Dit stuk is echter niet ondertekend en Gelling heeft consequent aangevoerd dat dit stuk niet bij haar bekend was voordat zij het in augustus 2016 door de advocaat van [appellanten] kreeg toegestuurd. [appellanten] heeft daar niet gemotiveerd op gereageerd, zodat het hof productie C buiten beschouwing zal laten. De onder 3.1 genoemde door [appellant] voor akkoord getekende offerte bevat geen vermelding dat [appellant] optrad namens Entertainment Groep en ook de in het geding gebrachte e-mailwisselingen tussen [appellant] en Gelling bevatten geen aanwijzingen waaruit Gelling kon afleiden dat [appellant] handelde namens Entertainment Groep. [appellanten] heeft ook geen andere feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan Gelling redelijkerwijs moest begrijpen dat Entertainment Groep haar contractspartij zou zijn. Dat [appellant] en VIP events nimmer als eenmanszaak in het handelsregister zijn geregistreerd leidt niet tot een andere duiding. Hetzelfde geldt voor de door [appellanten] aangevoerde omstandigheid dat Entertainment Groep - in tegenstelling tot wat de kantonrechter heeft overwogen - destijds bestond en nog steeds bestaat. De door [appellanten] in eerste aanleg gestelde omstandigheid dat van 2002 tot 2011 de facturen van Gelling altijd werden betaald door Entertainment Groep is door Gelling gemotiveerd betwist en door [appellanten] niet nader onderbouwd, zodat dit alleen al om die reden niet tot een ander oordeel kan leiden. Voor de lezing van [appellanten] dat Entertainment Groep altijd de opdrachtgever van Gelling is geweest zijn geen aanwijzingen in het dossier gevonden, veeleer zijn er aanwijzingen van het tegendeel. Zo levert de tekst van de onder 3.5 genoemde mail d.d. 30 maart 2012 van [appellant] aan Gelling een sterke indicatie op dat [appellant] er zelf van uit ging dat de vordering van Gelling niet betrekking had op Entertainment Groep. Al met al heeft [appellanten] onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat niet [appellant] maar Entertainment Groep de opdrachtgever van Gelling was. De grieven 3 en 4 worden daarom verworpen.
4.6
In het kader van grief 5 betwist [appellanten] de vordering waarop factuur 11030 betrekking heeft (hierna: de vordering). In de conclusie van antwoord staat echter: “
De vordering wordt niet betwist maar is bij de verkeerde rechtspersoon ingediend” en in de conclusie van dupliek: “
Nogmaals de vordering wordt niet betwist, maar de verkeerde partijen zijn gedagvaard”. [appellanten] heeft daarmee in dit geding de vordering als zodanig uitdrukkelijk en ondubbelzinnig erkend als bedoeld in artikel 154 Rv en kan daar (behoudens in geval van de in lid 2 van dat artikel genoemde omstandigheden, die in casu niet zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden) thans niet meer op terug komen. Voorts heeft [appellanten] in de toelichting op grief 5 de ontvangst van factuur 11030 betwist, maar deze betwisting is door Gelling met onder meer een beroep op de onder 3.3 genoemde mailwisseling gemotiveerd weersproken. [appellanten] heeft zijn standpunt daarover in het licht van de bij hem bekende mailwisseling onvoldoende onderbouwd. Verder heeft [appellanten] in de toelichting op grief 5 aangevoerd dat de kantonrechter geheel heeft nagelaten de verweren van [appellanten] te bespreken. Het hof neemt aan dat [appellanten] hiermee doelt op het in eerste aanleg gevoerde verweer dat de vordering waarop de facturen 11030, 11087 en 11088 zien bij Entertainment Groep ingediend hadden moeten worden omdat deze rechtspersoon de opdrachtgever van Gelling is. Op grond van hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen, is het hof ook ten aanzien van de overeenkomst waarop factuur 11030 betrekking heeft van oordeel dat [appellanten] onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat niet [appellant] maar Entertainment Groep de opdrachtgever van Gelling was. Het voorgaande betekent dat grief 5 doel mist.
4.7
De grieven 1 en 2, die zien op gegevens uit het Handelsregister betreffende Entertainment Groep respectievelijk Vigron, behoeven bij gebrek aan belang geen bespreking.
4.8
Met grief 6 bestrijdt [appellanten] de toewijzing van de door Gelling gevorderde rente over de hoofdsom. De kantonrechter heeft de door Gelling gevorderde hoofdsom toegewezen inclusief de daarin berekende wettelijke handelsrente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2016 (de dag van de dagvaarding). De wettelijke handelsrente is door Gelling berekend vanaf 28 november 2011 en Gelling beroept zich daarbij op de facturen 11087 en 11088 van 14 november 2011 en de vermelding op die facturen “
Betaling graag binnen 14 dagen”. Volgens Gelling is hier sprake van een overeengekomen fatale termijn, hetgeen door [appellanten] wordt betwist. Voornoemde vermelding op de facturen van Gelling kan naar het oordeel van het hof niet geduid worden als een overeengekomen betalingstermijn, hetgeen betekent dat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 6:119a lid 1 BW. Nu Gelling niet heeft aangevoerd dat een van de in het tweede lid van artikel 6:119a BW genoemde modaliteiten van toepassing is, dient de gevorderde wettelijke handelsrente te worden afgewezen. In hoger beroep heeft Gelling subsidiair aangevoerd dat zij [appellanten] in gebreke heeft gesteld in de onder 3.3 genoemde e-mail van 4 februari 2012, dan wel in ieder geval in de onder 3.7 genoemde e-mail van 2 oktober 2015. Het hof leidt hieruit af dat, zoals [appellanten] redelijkerwijs behoorde te begrijpen, Gelling subsidiair de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vordert. In tegenstelling tot de e-mail van 4 februari 2012 kan de e-mail van 2 oktober 2015 - waarin een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld - geduid worden als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW. Het voorgaande betekent dat [appellant] vanaf 1 december 2015 in verzuim is, zodat vanaf die datum de wettelijke rente over de hoofdsom zal worden toegewezen.
4.9
De slotsom is dat grief 6 slaagt en de overige grieven falen. Nu partijen niet, althans niet voldoende concreet en specifiek bewijs hebben aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere conclusie leiden, wordt aan de bewijsaanbiedingen voorbij gegaan. Omdat het hof deels tot een andere veroordeling komt, zal het hof omwille van de duidelijkheid het bestreden vonnis vernietigen met uitzondering van de proceskostenveroordeling. Het hof zal voor recht verklaren dat Gelling een overeenkomst is aangegaan met [appellant] en zal [appellant] veroordelen tot betaling aan Gelling van een bedrag van € 9.357,03 aan hoofdsom (bestaande uit € 8.554,31 - zijnde het openstaande factuurbedrag dat resteert na aftrek van de onder 3.6 genoemde betaling - plus de door de kantonrechter toegewezen vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 802,72, waartegen niet is gegriefd), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2015.
4.1
[appellanten] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Gelling zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716
- salaris advocaat € 759 (1 punt x appeltarief I).
Het hof zal dit arrest voor zover het de veroordeling in de kosten van het hoger beroep betreft, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren nu Gelling dat niet heeft gevorderd.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
verwerpt het hoger beroep van Vigron;
5.2
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede van 15 augustus 2017, behoudens wat betreft de proceskostenveroordeling (dictum onder 3.2), bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
5.3
verklaart voor recht dat Gelling een overeenkomst is aangegaan met [appellant] en veroordeelt [appellant] om aan Gelling te betalen een bedrag van € 9.357,03 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 december 2015;
5.4
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Gelling vastgesteld op € 716 voor verschotten en op € 759 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
5.5
verklaart dit arrest voor zover het de veroordeling onder 5.3 betreft uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, J. Beuving en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2019.