In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man tegen een tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 16 oktober 2018 een onderzoek gelast door de raad voor de kinderbescherming, waarbij proefcontacten tussen de vrouw en de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2012, moesten worden georganiseerd. De man, verzoeker in het hoger beroep, heeft de bestreden beschikking aangevochten en verzocht deze te vernietigen, terwijl de vrouw verweer voerde en de man niet-ontvankelijk wilde laten verklaren.
Het hof heeft vastgesteld dat volgens artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hoger beroep tegen tussenbeschikkingen slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof heeft geoordeeld dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking is, omdat er geen eind is gemaakt aan enig deel van het verzochte en de beslissing niet onherroepelijk is. De rechtbank had bovendien hoger beroep niet uitdrukkelijk opengesteld.
Op basis van deze overwegingen heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet aan de vereisten voldeed om tegen de tussenbeschikking in beroep te gaan. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het civiele recht, vooral in zaken die betrekking hebben op personen- en familierecht.