ECLI:NL:GHARL:2019:4503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
200.252.759/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep tegen tussenbeschikking inzake onderzoek door de raad met proefcontacten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man tegen een tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 16 oktober 2018 een onderzoek gelast door de raad voor de kinderbescherming, waarbij proefcontacten tussen de vrouw en de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2012, moesten worden georganiseerd. De man, verzoeker in het hoger beroep, heeft de bestreden beschikking aangevochten en verzocht deze te vernietigen, terwijl de vrouw verweer voerde en de man niet-ontvankelijk wilde laten verklaren.

Het hof heeft vastgesteld dat volgens artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hoger beroep tegen tussenbeschikkingen slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof heeft geoordeeld dat de bestreden beschikking een tussenbeschikking is, omdat er geen eind is gemaakt aan enig deel van het verzochte en de beslissing niet onherroepelijk is. De rechtbank had bovendien hoger beroep niet uitdrukkelijk opengesteld.

Op basis van deze overwegingen heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet aan de vereisten voldeed om tegen de tussenbeschikking in beroep te gaan. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het civiele recht, vooral in zaken die betrekking hebben op personen- en familierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.759/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/161159 / FA RK 15-3539)
beschikking van 21 mei 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het hoger beroep,
verder ook te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.N. Cats te Emmen,
en
[verweerster],
wonende te [B] (Duitsland),
verweerster in het hoger beroep,
verder ook te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.A.K. van Eck te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 november 2015, 9 mei 2017 en
16 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 januari 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 4 februari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Cats van 6 februari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Eck van 2 mei 2019 met als productie een brief van 6 mei 2019;
- een journaalbericht van mr. Cats van 9 mei 2019 met als productie een brief van 9 mei 2019.

3.De omvang van het geschil

3.1
De man is in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van de rechtbank van 16 oktober 2018. Bij die beschikking heeft de rechtbank:
- de raad, locatie Leeuwarden, verzocht een onderzoek in te stellen met betrekking tot de vragen zoals verwoord in paragraaf 2.6 van die beschikking, en de rechtbank vóór 16 april 2019 rapport en advies uit te brengen, waarbij de raad, in het kader van het onderzoek, een opdracht kan geven aan een andere instelling dan de raad;
- partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen twee weken na het uitbrengen van het rapport van de raad te reageren op deze rapportage en daarbij aan te geven of zij een nadere zitting noodzakelijk achten;
- iedere overige beslissing aangehouden in afwachting van het rapport en het advies van de raad.
De vragen zoals verwoord in paragraaf 2.6 van de bestreden beschikking luiden als volgt:
- is wijziging van het hoofdverblijf in het belang van [de minderjarige] ?
- hoe kunnen partijen uitvoering geven aan de zorgregeling zoals die is vastgelegd in de Duitse beschikkingen?
De rechtbank heeft daarbij overwogen graag te zien dat proefcontacten tussen de vrouw en de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2012, worden georganiseerd en betrokken bij het onderzoek.
3.2
De man heeft het hof bij het beroepschrift verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de verzoeken van de vrouw tot wijziging hoofdverblijfplaats en nakoming zorgregeling af te wijzen.
3.3
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en het hof verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dit te ontzeggen, althans zodanig te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.4
Het hof heeft de man bij brief van 26 april 2019 in de gelegenheid gesteld om zich schriftelijk uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Aan de vrouw is een afschrift van deze brief verzonden. Beide partijen is verzocht aan het hof kenbaar te maken of zij ermee instemmen dat de zaak ten aanzien van de ontvankelijkheid schriftelijk, op basis van de stukken, zal worden afgedaan.
3.5
De man heeft bij het journaalbericht van 9 mei 2019 zijn reactie over de ontvankelijkheid in het geding gebracht en heeft daarbij zijn verzoek aldus gewijzigd dat hij thans verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de rechtbank aan de raad, locatie Leeuwarden, om een onderzoek in te stellen met betrekking tot de vragen zoals verwoord in paragraaf 2.6 van die beschikking af te wijzen.
3.6
Zowel de man als de vrouw heeft het hof verzocht schriftelijk uitspraak te doen over de ontvankelijkheid. Het hof zal daarom hierna op basis van de stukken beslissen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan van tussenbeschikkingen hoger beroep slechts worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Gelet hierop is allereerst de ontvankelijkheid van de man in zijn hoger beroep aan de orde.
4.2
Voor het onderscheid tussen een (al dan niet gedeeltelijke) eindbeschikking en een tussenbeschikking is volgens vaste rechtspraak doorslaggevend of door middel van een beslissing in het dictum van de beschikking een eind is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte. Daarbij is doorslaggevend of de beslissing een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
4.3
Een beschikking met een inhoud als de bestreden beschikking is naar het oordeel van het hof een tussenbeschikking. In het dictum wordt immers niet uitdrukkelijk een eind gemaakt omtrent enig deel van het verzochte, maar het betreft een ambtshalve door de rechtbank gelast onderzoek door de raad, ter instructie van de zaak. De (eventuele) proefcontacten maken deel uit van de aan de raad gegeven opdracht rapport en advies uit te brengen, van welk advies de beslissing afhankelijk kan zijn. Daarmee is echter niet (mede) een deelbeslissing gegeven waarin voor bepaalde tijd een zorgregeling is vastgesteld die, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
4.4
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank hoger beroep niet uitdrukkelijk opengesteld. De mededeling van de griffier onder de tussenbeschikking is volgens vaste rechtspraak niet een beslissing van de rechtbank dat tussentijds hoger beroep wordt opengesteld.
4.5
Op grond van het vorenstaande is het hof daarom van oordeel dat de man niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Hoger beroep van de bestreden beschikking dient te worden ingesteld tegelijk met dat van de eindbeschikking. Het hof zal de man
niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 oktober 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en
A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.