ECLI:NL:GHARL:2019:4492

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
200.257.227
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van appellant wegens schending van de informatieplicht en benadeling van schuldeisers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 21 maart 2019 de schuldsaneringsregeling van de appellant beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, C.P.M. van der Helm. De appellant had bij zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling op 2 oktober 2018 geen melding gemaakt van latente belastingschulden en had gelden uit zijn onderneming niet gebruikt om zijn schulden af te lossen. Het hof oordeelde dat er voldoende redenen waren om de schuldsaneringsregeling te beëindigen op basis van artikel 350 lid 3 aanhef en onder f, c en e van de Faillissementswet (Fw).

Het hof stelde vast dat de appellant na zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling een vaststellingsovereenkomst had gesloten met rechtsbijstandsverzekeraar DAS, waarbij hij een bedrag van € 1.500 had ontvangen dat hij niet aan de boedel had afgedragen. Dit bedrag was overgemaakt op de privérekening van zijn partner, wat leidde tot benadeling van de schuldeisers. Daarnaast had de appellant niet voldaan aan zijn informatieplicht jegens de bewindvoerder, wat ook een reden was voor de beëindiging van de regeling.

Het hof concludeerde dat de appellant niet te goeder trouw had gehandeld en dat de schuldsaneringsregeling op grond van de genoemde artikelen van de Fw tussentijds moest worden beëindigd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.257.227
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 1618444)
arrest van 16 mei 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. S. Maachi.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) van 2 oktober 2018 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank van 21 maart 2019 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant], op verzoek van de bewindvoerder, C.P.M. van der Helm, tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 28 maart 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 maart 2019. [appellant] heeft verzocht dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem van toepassing blijft en wordt voortgezet.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage, van de brief met bijlagen van 24 april 2019 van mr. Maachi, van de brieven met bijlage(n) van 3 mei 2019 en 4 mei 2019 van de bewindvoerder, van het faxbericht van 8 mei 2019 van mr. Maachi en van het faxbericht van 8 mei 2019 van de bewindvoerder.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi en vergezeld van zijn partner [partner appellant] (hierna: [partner appellant]). Verder is de bewindvoerder verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd.
De rechtbank heeft ten eerste geoordeeld dat grond bestaat de regeling tussentijds te beëindigen op basis van artikel 350 lid 3 aanhef en onder e Fw. Daartoe heeft de rechtbank onder andere overwogen dat [appellant] één dag na de toelating tot de schuldsaneringsregeling een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met rechtsbijstandsverzekeraar DAS. [appellant] heeft dit buiten medeweten van de bewindvoerder gedaan. DAS heeft een bedrag van € 1.500 overgemaakt om haar positie ten aanzien van een hoger beroep af te kopen. [appellant] heeft dit bedrag niet afgedragen aan de boedel maar over laten maken op de privérekening van zijn partner. Gelden bedoeld voor de boedel zijn hierdoor niet in de boedel gevloeid.
Ten tweede bestaat naar het oordeel van de rechtbank reden de regeling tussentijds te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat uit de stukken blijkt dat [appellant] de door de bewindvoerder gevraagde informatie niet aanlevert en ook geen verklaring geeft waarom de stukken niet aangeleverd (kunnen) worden. Daarnaast heeft [appellant] de bewindvoerder niet geïnformeerd over de werkzaamheden die hij verricht voor [firma] Deze vennootschap is opgericht door [appellant] op 5 juli 2018. Zijn partner, [partner appellant], is op 10 augustus 2018 enig aandeelhouder en bestuurder van deze onderneming geworden. De bewindvoerder heeft een aannemingsovereenkomst in het geding gebracht gedateerd 27 oktober 2018 (dus ruim na de toelating tot de schuldsanering) die door [appellant] namens de B.V. is ondertekend. Ook heeft de bewindvoerder een mailbericht van [appellant] en [partner appellant] overgelegd waarin zij onder meer schrijven:
“gezien Antoon (rb: [appellant]) geen nieuw bedrijf kan opstarten en ik wel (we zijn niet getrouwd) heb ik dat gedaan. Doel, om met de kennis en kunde van Antoon hier toch een boterham mee te kunnen verdienen. Dit in samenspraak met de bewindvoerder van de schuldsanering.”De bewindvoerder heeft betwist dat zij kennis had van deze werkzaamheden of daar op enigerlei wijze mee heeft ingestemd. Op basis van deze stukken is de rechtbank van oordeel dat [appellant] ook na de toelating tot de schuldsaneringsregeling zijn werkzaamheden voor [firma] heeft voortgezet. Het niet voldoen aan de (actieve) informatieplicht levert volgens de rechtbank voldoende grond op om de regeling op basis van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw tussentijds te beëindigen.
Ten derde zijn volgens de rechtbank feiten bekend geworden, die, als zij bij de indiening van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bekend waren geweest, grond waren geweest het verzoek af te wijzen ex artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw (artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw). [appellant] heeft, kort gezegd, als ondernemer afnemers verzocht om gelden op de privérekening van zijn partner te betalen, terwijl de schulden op zijn naam werden aangegaan. Verder is gebleken dat [appellant] sinds 2014 met zijn onderneming geen dan wel onjuiste belastingaangiften heeft gedaan. Voorts bestaat een groot verschil tussen het overzicht van crediteuren dat bij aanvang van de schuldsaneringsregeling is overgelegd en de crediteuren die zich nadien hebben gemeld.
3.2
Het hof stelt voorop dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ingevolge artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw tussentijds kan worden beëindigd indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het moment van toelating (Hoge Raad 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0709) tot de schuldsaneringsregeling al bestonden en die, indien zij op dat tijdstip bekend waren geweest, reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig het bepaalde in artikel 288 lid 1 en 2 Fw. Ten aanzien daarvan overweegt het hof als volgt.
3.3
[appellant] exploiteerde voorafgaand aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling het aannemersbedrijf [aannemersbedrijf] in de vorm van een eenmanszaak. Na de toelating van [appellant] tot de schuldsaneringsregeling is gebleken dat op de debiteurenfacturen die [appellant] aan zijn klanten heeft verstuurd vermeld wordt dat betalingen kunnen worden gedaan op een privérekening die op naam staat van [partner appellant]. Volgens de bewindvoerder gaat het om een totaalbedrag van € 14.292. Ter zitting in hoger beroep hebben [appellant] en [partner appellant] erkend dat zij een bedrag van ongeveer € 15.000 hebben ontvangen van klanten van [aannemersbedrijf] op de rekening van [partner appellant]. [appellant] stelt dat daarvan vaste lasten, waaronder de huur, zijn voldaan. De schuldeisers van [appellant] zijn hierdoor benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Zij kunnen zich niet op de ontvangen gelden verhalen. Dat de gelden aan vaste lasten zijn besteed, maakt dat niet anders. Door de gelden niet te gebruiken om zijn schulden af te lossen, heeft [appellant] zijn schuldeisers niet te goeder trouw onbetaald gelaten (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Zou dit bekend zijn geweest bij de toelatingsrechter dan zou dit reden zijn geweest om het schuldsaneringsverzoek van [appellant] af te wijzen.
3.4
[appellant] heeft bij zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling een crediteurenlijst overgelegd waarop 12 schuldeisers vermeld staan met een totaalbedrag van € 89.532,37. Bij het huisbezoek heeft de bewindvoerder een tweede schuldenlijst ontvangen van [appellant] waarop schuldeisers staan die niet op de lijst bij het schuldsaneringsverzoek staan. Inmiddels zijn bij de bewindvoerder 49 schuldeisers voor een totaalbedrag van € 173.141,29 bekend. Tot de na de toepassing van de schuldsaneringsregeling bekend geworden schulden behoren onder meer belastingschulden.
Uit een recente - in hoger beroep overgelegde - aangifte inkomstenbelasting over 2017 blijkt dat per 31 december 2017 sprake is van een omzetbelastingschuld van € 43.192. Daarnaast is recent door de belastingdienst een voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2017 opgelegd van € 6.108. [appellant] heeft met zijn onderneming sinds 2014 geen aangiften omzetbelasting gedaan. Volgens de bewindvoerder heeft [appellant] in de jaren 2014 tot en met 2016 zijn aangiften inkomstenbelasting onjuist ingevuld door geen melding te maken van winst (dan wel verlies) van de onderneming. Het niet doen of onjuist doen van belastingaangiften kan leiden tot latente belastingschulden. De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat mogelijk nog meer belastingschulden zullen ontstaan. [appellant] heeft aan de toelatingsrechter geen mededeling gedaan van latente belastingschulden. Alleen al de omstandigheid dat sprake is van een (forse) omzetbelastingschuld, zou voor de toelatingsrechter reden zijn geweest het toelatingsverzoek af te wijzen, indien hij daarmee bekend zou zijn geweest. Dat geldt ook indien de omzetbelastingschuld over 2017 van € 43.192 nog moet worden gecorrigeerd naar een bedrag van ongeveer € 20.000, zoals door [appellant] is aangevoerd. Van een ondernemer mag in zijn algemeenheid verwacht worden dat hij gelden voor zijn belastingschulden reserveert. Dat geldt in het bijzonder voor de af te dragen omzetbelasting, nu dat immers gelden betreffen die hij uitsluitend ten behoeve van de belastingdienst bij zijn debiteuren incasseert. Door die reserveringen achterwege te laten, is [appellant] niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de omzetbelastingschuld.
Gelet op het voorgaande moet de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Fw.
3.5
Verder is het hof met de rechtbank van oordeel dat ook grond bestaat de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen op basis van artikel 350 lid 3 aanhef en onder c en e Fw. [appellant] heeft in zijn beroepschrift en ter zitting geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden dan zoals de rechtbank heeft overwogen. Het hof verenigt zich dan ook met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
3.6
Het hof volgt [appellant], evenals de rechtbank, niet in zijn betoog dat hij onvoldoende bekend was met de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling en de tekortkomingen hem daardoor niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft [appellant] bij zijn toelating tot de regeling op zijn verplichtingen gewezen. Daarnaast heeft de bewindvoerder [appellant] kort na zijn toelating een uitgebreide brief gestuurd waarin de werking van de schuldsaneringsregeling uiteen is gezet. Ook heeft de bewindvoerder bij het huisbezoek aan [appellant] de verplichtingen uit de regeling aan [appellant] uitgelegd.
3.7
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 21 maart 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, D. Stoutjesdijk en E.C. Rozeboom en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2019.