ECLI:NL:GHARL:2019:443

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
21 januari 2019
Zaaknummer
200.232.073/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoefte van een kind in pleegzorg en de alimentatieverplichting van de ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van een man voor zijn minderjarige dochter, die in een pleeggezin verblijft. De man had eerder verzocht om de alimentatiebijdrage te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw, de moeder van het kind, de bestreden beschikking wilde bekrachtigen. De man en de vrouw waren eerder gehuwd en hadden samen een dochter, geboren in 2007, die sinds januari 2017 in een netwerkpleeggezin verblijft. De rechtbank had in 2012 bepaald dat de man € 250,- per maand moest bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van hun dochter, maar de man had in 2014 met de vrouw afgesproken om dit bedrag te verlagen naar € 150,- per maand.

De vrouw stelde dat zij kosten maakte voor de verzorging van hun dochter, terwijl de man betwistte dat zij deze kosten daadwerkelijk maakte. Het hof oordeelde dat de behoefte van het kind, nu zij in een pleeggezin verblijft, anders moet worden vastgesteld. Het hof concludeerde dat de kosten die de vrouw voor het kind maakt, € 329,- per maand bedragen, maar dat deze kosten kunnen worden gedekt door het kindgebonden budget en de pleegzorgvergoeding die de vrouw ontvangt. Hierdoor bleef er geen behoefte over waarvoor de man moest bijdragen.

Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en stelde de alimentatieverplichting van de man op nihil met terugwerkende kracht tot 8 maart 2017. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vrouw mogelijk een terugbetalingsverplichting heeft voor de eerder ontvangen alimentatie. De uitspraak benadrukt de veranderde omstandigheden in de zorg voor het kind en de noodzaak om de alimentatieverplichtingen hierop aan te passen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.232.073/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/434643/ FL RK 17-508)
beschikking van 15 januari 2019
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P. Bosma te Almere,
en
[de bewindvoerder] ,
wonende te [A]
,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de bewindvoerder respectievelijk de vrouw,
advocaat: mr. A.S. Bodha, te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 21 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) ingekomen op 26 januari 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosma van 14 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosma van 1 maart 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosma van 20 maart 2018;
- een journaalbericht van mr. Bosma van 1 mei 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bosma van 6 september 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bodha van 26 september 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 september 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn de man met zijn advocaat en mr. Bodha namens de bewindvoerder.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2012 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Uit de relatie tussen partijen is [in] 2007 geboren en door de man op 8 juli 2009 erkend [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
3.2
Bij voormelde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2012 is onder meer bepaald dat de man € 250,- per maand moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Geïndexeerd naar 2017 is dit afgerond € 268,- per maand.
3.3
[de minderjarige] verblijft sinds 19 januari 2017 in een netwerkpleeggezin (oma moederszijde). Met ingang van 3 april 2017 is het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd.
3.4
Met ingang van 1 januari 2014 is de man met de vrouw overeengekomen dat hij € 150,- per maand ging betalen. De bewindvoerder heeft op 14 februari 2017 namens de vrouw nakoming van de voornoemde beschikking en (weer) betaling van de bijdrage van € 250,- gevraagd.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 8 maart 2017, heeft de man een verzoek tot wijziging van voornoemde beschikking ingediend en verzocht de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] op nihil te stellen met ingang van de datum van indiening van het verzoek. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en gevraagd het verzoek af te wijzen

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man afgewezen.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige dochter van partijen met ingang van 8 maart 2017 te stellen op nihil, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
In geschil is de behoefte van [de minderjarige] . De man stelt dat de behoefte van [de minderjarige] op basis van zijn inkomen (geïndexeerd naar 2018) € 268,- per maand is en dat in deze behoefte kan worden voorzien door middel van de pleegzorgvergoeding en het kindgebonden budget. Hij betwist dat de vrouw zelf kosten maakt voor [de minderjarige] .
De vrouw stelt dat zij een ouderbijdrage moet betalen voor [de minderjarige] , dat zij kosten maakt voor de omgangsregeling (eenmaal per 14 dagen een weekend en elke maandag en woensdag en de helft van de vakanties) en dat zij regelmatig kleding voor [de minderjarige] koopt. Deze kosten, die de vrouw zelf voor [de minderjarige] betaalt, bedragen volgens haar € 329,- per maand.
4.4
Niet in geschil is de draagkracht van de man. De man heeft gesteld dat de vrouw een draagkracht heeft van € 25,- per maand.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte
5.1
De wijze waarop de behoefte van [de minderjarige] moet worden bepaald is sinds zij in het pleeggezin verblijft anders dan gebruikelijk. Het gaat er nu niet meer om welke kosten voor [de minderjarige] worden gemaakt door de verzorger/opvoeder (nu immers pleegmoeder), maar om de kosten die de vrouw nu los daarvan zelf maakt voor [de minderjarige] . De wijze van berekening van partijen (alle inkomsten voor [de minderjarige] minus alle kosten) klopt daarom niet.
De vrouw heeft de kosten die zij zelf voor [de minderjarige] maakt gesteld op € 329,- per maand. De man heeft deze kosten ook in hoger beroep niet betwist.
De vrouw heeft gesteld een kindgebonden budget te ontvangen voor [de minderjarige] van € 352,- per maand. Nu de door de vrouw gestelde inkomsten uit pleegzorgvergoeding (€ 559,24 per maand) voldoende zijn om de directe kosten die de pleegmoeder volgens de vrouw voor [de minderjarige] maakt (€ 536,25 per maand) te dekken en nu de feitelijke verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet bij de vrouw ligt, vindt het hof het redelijk om het door de vrouw ontvangen bedrag aan kindgebonden budget in mindering te brengen op de door de vrouw zelf gemaakte kosten voor [de minderjarige] .
Dit betekent dat er geen behoefte meer overblijft waarin de vrouw zelf moet voorzien en dat het verzoek van de man alsnog moet worden toegewezen.
De ingangsdatum
5.2
Niet in geschil is de ingangsdatum van de nihilstelling, te weten 8 maart 2017. Door de beslissing van het hof zal er voor de vrouw een terugbetalingsverplichting ontstaan nu ter zitting is gebleken dat de man de alimentatie telkens maandelijks heeft betaald.
Gesteld noch gebleken is dat een terugbetalingsverplichting van de vrouw - al dan niet met een betalingsregeling - in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Niet is gebleken dat de teveel betaalde alimentatie is verbruikt om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De vrouw heeft weliswaar een uitkering op grond van de Participatiewet maar dat op zichzelf sluit (de mogelijkheid van) terugbetaling niet uit. Ingeval zij is gekort op deze uitkering in verband met ontvangen alimentatie is deze korting achteraf ten onrechte geweest. Het hof gaat ervan uit dat in dat geval een en ander zal worden rechtgezet door de betreffende gemeente.

6.De slotsom

Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 21 november 2017 en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van [de minderjarige] , geboren [in] 2007 met ingang van 8 maart 2017 op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. G.M. van der Meer en mr. A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 15 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.