ECLI:NL:GHARL:2019:4423

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
200.234.442
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inzage in documenten en geheimhoudingsverplichting in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een incident ex artikel 843a Rv en artikel 162 Rv. De appellanten, drie besloten vennootschappen, hebben een vordering ingesteld tegen de Gemeente Nijmegen, die hen in 2015 heeft uitgekocht voor een project. De Gemeente heeft de appellanten een bedrag van 21 miljoen euro betaald voor de opstallen, maar de appellanten hebben de overeengekomen verhuizing niet doorgezet. De Gemeente vordert terugbetaling van een deel van de koopsom en boetes, en de appellanten hebben in hoger beroep inzage gevorderd in bepaalde documenten die de Gemeente heeft ingediend, waaronder een ongecensureerde versie van een brief en andere administratieve stukken. De Gemeente heeft echter geheimhouding ingeroepen op deze documenten, wat door het hof is beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de Gemeente zich met succes op haar geheimhoudingsplicht kan beroepen, maar heeft ook geoordeeld dat de Gemeente verplicht is om bepaalde overeenkomsten met een derde partij, BPD, over te leggen. Het hof heeft de Gemeente veroordeeld tot het overleggen van deze documenten binnen vier weken, met een dwangsom van € 10.000 per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 2.000.000. De overige vorderingen van de appellanten zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.442/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 303760)
arrest van 21 mei 2019
in het incident ex artikel 843a Rv en artikel 162 Rv in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eiseressen in reconventie,
eiseressen in het incident,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. M.A. Oostendorp,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Nijmegen,
zetelend te Nijmegen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
verweerster in het incident,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. F.J.P. Delissen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 17 juli 2018 en 4 september 2018 hier over.
1.2
Bij arrest van 4 september 2018 heeft het hof een comparitie bepaald in het incident ex artikel 843 a Rv en artikel 162 Rv. Deze comparitie in het incident heeft plaatsgevonden tegelijkertijd met de mondelinge behandeling van het door [appellanten] ingediende verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor (zaaknr. 200.234.442/02).
1.3
Voorafgaand aan de comparitie heeft mr. Oostendorp namens [appellanten] een tweetal - tevoren aan het hof en de wederpartij toegezonden - producties (producties 10 en 11) in het geding gebracht. Mr. Delissen heeft namens de Gemeente het - eveneens tevoren aan hof en wederpartij toegezonden - verweerschrift in de verzoekschriftprocedure (tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor) als productie overgelegd. Bij brief van 9 januari 2019 heeft mr. Delissen het hof en de wederpartij beter leesbare kopieën van de producties A en B van de Gemeente toegestuurd. Van de zitting heeft de griffier aantekening gehouden. Partijen hebben hun standpunt ter zitting door hun advocaten doen toelichten aan de hand van spreeknotities.
1.4
Bij gelegenheid van de comparitie, tevens mondelinge behandeling in de verzoekschriftprocedure, hebben partijen afgesproken om te onderzoeken of in een mediationtraject een oplossing voor dit geschil kan worden gevonden. Ter zitting hebben partijen afgesproken dat in het onderhavige incident arrest wordt gevraagd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.29 van het tussenvonnis van 3 mei 2017 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem.

3.De beoordeling

3.1
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. De Gemeente heeft in 2015 ten behoeve van het (beoogde woon)project Waalfront, de door [appellanten] gedreven slachterij en vleeshandel uitgekocht. De Gemeente heeft daartoe met [appellanten] een mantelovereenkomst en een koopovereenkomst met betrekking tot de opstallen gesloten. Daarbij zijn [appellanten] en de Gemeente overeengekomen dat een bedrag van 21 miljoen euro bij gelegenheid van de levering van de opstallen wordt betaald en een resterend bedrag van 6.6 miljoen euro in verschillende stadia van de met de Gemeente overeengekomen verhuizing van de onderneming van [appellanten] naar [vestigingsplaats] . Nadat levering van de opstallen heeft plaatsgevonden en de Gemeente het bedrag van 21 miljoen euro heeft betaald, heeft [appellanten] begin 2016 besloten om de overeengekomen verhuizing geen doorgang te laten vinden en de bedrijfsactiviteiten te staken. De Gemeente verwijt [appellanten] dat zij daarmee de verplichtingen uit de overeenkomsten niet is nagekomen en cruciale informatie heeft achtergehouden gedurende het uitkooptraject. In eerste aanleg heeft de Gemeente op deze gronden terugbetaling gevorderd van een deel van de koopsom en betaling van contractuele boetes. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 mei 2017 krachtens art 22 Rv de Gemeente bevolen ‘
inzage te geven in de wijze waarop zij de verwerving van de opstallen in het grondboek en haar administratie ten tijde van de levering heeft verwerkt en tegen welke waarde, alsmede een ongecensureerde versie van de brief van 30 juni 2015 van het college van burgemeester en wethouders aan de Gemeenteraad (kenmerk OB10/D1515908492) en de schadeloosstellingaanname van DTZ Zadelhoff als genoemd in die brief in het geding te brengen.’
De Gemeente heeft in haar akte uitlating van 31 mei 2017 een blad uit haar administratie overgelegd, waaruit blijkt hoe de transactie per 31 juli 2015 in haar administratie is verwerkt.
In het eindvonnis van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de Gemeente aan het bij tussenvonnis gegeven bevel slechts ten dele heeft voldaan. De Gemeente heeft namelijk - met een beroep op opgelegde geheimhouding - niet de ongecensureerde versie van de brief van 30 juni 2015 overgelegd. De rechtbank heeft daaraan geen consequenties verbonden. De rechtbank heeft [appellanten] in dit vonnis hoofdelijk veroordeeld tot betaling van –in hoofdsom- € 7.426.000,00. De rechtbank heeft de vorderingen jegens de bestuurders van [appellanten] afgewezen.
3.2
[appellanten] heeft in dit incident aangevoerd dat de Gemeente met het overleggen van het document uit haar administratie niet het gevorderde inzicht in de verwerving van de opstallen heeft gegeven. Zij heeft haar op 843a Rv gebaseerde vordering uitgebreid en vordert in hoger beroep dat de Gemeente inzage en afschrift verstrekt van: (A) de wijze waarop en de waarde waartegen de Gemeente de verwerving van de opstallen in het grondboek en haar administratie ten tijde van de levering aan de Gemeente heeft verwerkt, met onderbouwing (hierna: ‘de Administratieve Stukken’); (B) een ongecensureerde versie van de brief van 30 juni 2015 (hierna: ‘de Brief’); (C) een ongecensureerde versie van het verslag van de besloten raadscommissie grondexploitaties waalsprong en waalfront van de gemeenteraad van 7 juli 2015 (hierna: ‘het Verslag’); (D) de overeenkomst(en) die de Gemeente met Bouwfonds Property Development (hierna:’BPD’) of haar rechtsvoorganger(s) heeft gesloten waaruit de verplichting tot het verkrijgen van het slachthuis en de inbreng in de publiek-private samenwerking (‘PPS’) volgt (hierna: ‘de Overeenkomsten’). Op grond van art. 162 Rv vordert [appellanten] verder subsidiair, in geval van afwijzing van de vordering onder (A), openlegging van de administratie van de Gemeente betreffende de verwerking van de opstalrechten ten tijde van de levering daarvan aan de Gemeente, eveneens op straffe van verbeurte van dwangsommen.
3.3
Ter onderbouwing van het gestelde belang van [appellanten] bij overlegging van de diverse gevorderde bescheiden heeft [appellanten] onder andere gewezen op de reactie van de Gemeente op het WOB-verzoek van Omroep Gelderland met betrekking tot de aankoop van het slachthuis. Omroep Gelderland heeft de volgende passage uit de reactie van de Gemeente op dit WOB-verzoek gepubliceerd:
‘Op dit moment zijn wij met de eigenaren van [appellant 2] verwikkeld in een gerechtelijke procedure en verstrekking en publicatie van de verder door u gevraagde documenten schaden onze belangen in deze procedure en hebben nadelige gevolgen voor de financiële positie van de Gemeente Nijmegen.’ Volgens [appellanten] wijst deze passage erop dat de Gemeente -kennelijk- voor haar nadelige (en dus voor [appellanten] gunstige) informatie achterhoudt. Volgens [appellanten] is waarschijnlijk dat uit de weggelakte financiële passages uit de Brief blijkt dat de Gemeente niet heeft gedwaald bij het sluiten van de overeenkomsten met [appellanten] Inzage daarin zal [appellanten] in staat stellen om gemotiveerd te betwisten dat -zoals de Gemeente stelt- niet alleen het deelbedrag van 6.6 miljoen euro, maar ook (een gedeelte van) het bedrag van 21 miljoen euro tegenover de -niet nagekomen- verhuizingsverplichting stond. In dit verband heeft [appellanten] ook verwezen naar pagina 218 van de Stadsrekening 2016, waarin de volgende passage is opgenomen:
‘Het slachthuis zal ingebracht worden in de grondexploitatie Waalfront en daar gesloopt worden. Om die reden is niet afgeschreven op de waarde van het slachthuis. De afgesproken inbrengwaarde is € 21 miljoen.’Ook deze passage wijst er volgens [appellanten] op dat van dwaling geen sprake is geweest en dat de Gemeente geen schade heeft geleden. [appellanten] stelt dat vóór het sluiten van de overeenkomsten met [appellanten] voor de Gemeente al een verplichting jegens BPD bestond om de opstallen te verwerven, zodat het hoe dan ook geen (voordelige) optie voor de Gemeente was om van het sluiten van de overeenkomsten met [appellanten] af te zien. De verschillende scenario’s die in de Brief en het Verslag zijn neergelegd kunnen volgens [appellanten] op dit punt opheldering bieden, evenals de Administratieve Stukken en de Overeenkomsten.
3.4
De Gemeente wijst erop dat zij door overlegging van het blad uit haar administratie heeft voldaan aan hetgeen [appellanten] onder A heeft gevorderd Zij heeft verder een taxatie van DTZ Zadelhoff van 9 december 2014, waaraan in haar correspondentie wordt gerefereerd, overgelegd. Met betrekking tot de Brief heeft de Gemeente als verweer aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders geheimhouding heeft opgelegd, hetgeen door de raad bij besluit van 8 juli 2015 is bekrachtigd. De geheimhouding is erop gebaseerd dat het belang van verstrekken van informatie niet opweegt tegen de economische en financiële belangen van de Gemeente (artikel 10 lid 2 sub b Wet openbaarheid van bestuur, hierna: WOB) die meebrengen dat de weggelakte informatie, die de rechtsverhouding van de Gemeente tot BPD betreffen, verborgen behoort te blijven (nr. 103 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende verandering van de (gronden van de) eis). Deze geheimhouding staat volgens de Gemeente aan de gevorderde openbaarmaking van de weggelakte passages in de weg, een en ander in overeenstemming met artikel 25 lid 2 en 3 Gemeentewet. Deze wettelijke regeling bevat de mogelijkheid om geheimhouding op te leggen met het oog op het waarborgen van democratische controle door de raad, en het waarborgen van gecontroleerde besluitvorming door en binnen de decentrale overheid, aldus de Gemeente.
Volgens de Gemeente biedt artikel 25 Gemeentewet een uitputtende regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding. De geheimhouding geldt totdat de raad haar opheft.
Nu de raad de geheimhouding van de weggelakte passages niet heeft opgeheven, is de Gemeente niet bevoegd en evenmin in staat om een ongecensureerde versie van de Brief in het geding te brengen. Hetzelfde geldt volgens de Gemeente voor het Verslag: op basis van artikel 86 lid 1 Gemeentewet heeft de raadscommissie in een besloten vergadering omtrent het in de vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken geheimhouding opgelegd. Op grond van artikel 86 lid 2 Gemeentewet wordt de geheimhouding in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel de raad, haar opheft, hetgeen in dit geval niet is gebeurd. Schending van de geheimhoudingsverplichting is strafbaar gesteld in artikel 272 Sr. Teneinde opheffing van de geheimhouding te bewerkstelligen, staat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open, zodat [appellanten] volgens de Gemeente in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3140) volgt immers dat de rechterlijke toets aangaande de opheffing of handhaving van de geheimhouding als hier bedoeld aan de bestuursrechter is voorbehouden, aldus de Gemeente. Subsidiair legt de Gemeente deze omstandigheid ten grondslag aan haar beroep op gewichtige redenen als bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv. In dat kader heeft de Gemeente ook aangevoerd dat de weggelakte passages uit de Brief en het Verslag betrekking hebben op haar (onderhandelings-)positie tegenover BPD en dat het haar positie tegenover BPD zou schaden als de passages openbaar zouden worden.
3.5
Het hof verwerpt het algemene verweer van de Gemeente dat [appellanten] geen belang heeft bij de overlegging van de in 3.2 genoemde documenten. Zij voert aan dat de door haar gevorderde schade ten gevolge van de door haar gestelde wanprestatie door [appellanten] losstaat van de informatie die is vastgelegd in de door [appellanten] gevorderde documenten. Die informatie kan naar het oordeel van het hof mogelijk relevant zijn, bijvoorbeeld voor de vaststelling van de omvang van de door de Gemeente geleden schade of van de wijziging van de mantel- en/of koopovereenkomst in verband met de door de gemeente gestelde dwaling en wijziging van omstandigheden.
3.6
In dit incident beoordeelt het hof hierna allereerst of de Gemeente als geheimhouder zich met een beroep op haar wettelijke geheimhoudingsplicht van verstrekking van de Brief en het Verslag kan onthouden. Ingevolge artikel 843a lid 3 en 4 Rv behoeft niet aan een vordering tot overlegging van bescheiden te worden voldaan door iemand die uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht is (lid 3), danwel indien daarvoor gewichtige redenen zijn (lid 4).
3.7
Bij de beantwoording van de vraag of de in de leden 3 en 4 van artikel 843a Rv genoemde uitzonderingen zich voordoen, moet aansluiting worden gezocht bij hetgeen geldt met betrekking tot het verschoningsrecht. Aangezien het verschoningsrecht een uitzondering vormt op de regel dat een ieder verplicht is om getuigenis in rechte af te leggen, kan een verschoningsrecht volgens de Hoge Raad alleen dan worden aangenomen indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de betreffende wetsbepaling onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een verschoningsrecht vereiste afweging door de wetgever is verricht. In dat geval ligt in de wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht besloten, aldus de Hoge Raad (HR 22 december 1989, ABN/ Fraterman c.s., NJ 1990, 779).
Voor wettelijke geheimhoudingsplichten, waarbij de wetgever de voor verschoningsrecht vereiste afweging
nietheeft gemaakt, geldt dat de rechter een afweging moet maken tussen de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht en de zwaarwegende belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in het burgerlijk proces. De Hoge Raad heeft in het arrest van 11 juli 2008 (De Telegraaf/Staat, NJ 2009,451) overwogen dat slechts van gewichtige redenen sprake kan zijn indien in de concrete omstandigheden van het geval de belangen waarop de geheimhoudingsplicht ten aanzien van de verlangde inlichtingen of stukken zich in het bijzonder richt, zwaarder wegen dan het zwaarwegende maatschappelijk belang dat in rechte de waarheid aan het licht komt.
3.8
Het hof begrijpt het betoog van de Gemeente dat zij de gevraagde informatie niet kan en mag overleggen aldus, dat volgens de Gemeente in het hier beoordeelde geval een verschoningsrecht in de opgelegde geheimhoudingsplicht besloten ligt. Blijkens de hiervoor weergegeven jurisprudentie dient voor het aannemen van de juistheid van deze stelling vast te staan dat de belangen bij geheimhouding in de omstandigheden van het concrete geval prevaleren boven de belangen bij de waarheidsvinding in het burgerlijk proces. Voor zover die belangenafweging niet al uitdrukkelijk door de wetgever is verricht, vindt deze in rechte plaats en wordt aldus aan de concrete omstandigheden van het geval getoetst. In het onderhavige geval dient de belangenafweging naar het oordeel van het hof in het voordeel van de Gemeente uit te vallen, gelet op het navolgende.
3.9
Het hof stelt voorop dat in deze procedure van het bestaan van een geheimhoudingsverplichting moet worden uitgegaan: het besluit tot het opleggen van geheimhouding is niet bestreden, terwijl niet is aangevoerd dat Hilckmann met succes een verzoek tot opheffing (of een als zodanig ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3140) te beschouwen WOB-verzoek) heeft gedaan. Ter beoordeling ligt aldus voor of in die voor deze procedure vaststaande geheimhoudingsverplichting een verschoningsrecht besloten ligt.
Uitleg en strekking van artikel 25 Gemeentewet
3.1
Uit de tekst van artikel 25 lid 1 en 2 Gemeentewet kan niet worden afgeleid dat in de hier bedoelde geheimhoudingsverplichting in de visie van de wetgever een verschoningsrecht besloten ligt. Dat het desalniettemin de bedoeling van de wetgever is geweest om (mede) in dit geval het bestaan van een verschoningsrecht aan te nemen, leidt het hof evenwel af uit de tekst van en parlementaire geschiedenis met betrekking tot het eveneens in deze Titel II, hoofdstuk II van de Gemeentewet opgenomen artikel 22. In artikel 22 Gemeentewet is namelijk uitdrukkelijk een verschoningsrecht neergelegd voor de leden van het Gemeentebestuur en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging van de raad: het artikel bepaalt dat deze personen
‘niet kunnen worden verplicht getuigenis af te leggen als bedoeld in artikel 165 eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over hetgeen zij in de vergadering van de raad hebben gezegd of aan de raad schriftelijk hebben overgelegd.Ook aan leden van het college van burgemeester en wethouders komt krachtens artikel 57 Gemeentewet een beroep op het verschoningsrecht toe voor zover dit de beraadslaging in het verband van de raad betreft. In artikel 82 lid 5 Gemeentewet is voorts het verschoningsrecht uit artikel 22 Gemeentewet van overeenkomstige toepassing verklaard met betrekking tot een vergadering van een raadscommissie. De hier bedoelde verschoningsrechten worden door artikel 22 Gemeentewet reeds toegekend met betrekking tot een situatie waarin (anders dan in het hier beoordeelde geval) niet eens een geheimhoudingsverplichting is opgelegd. Weliswaar is de invoering van een dergelijk ‘
algemeen, absoluut en onvoorwaardelijk, niet op enige geheimhoudingsplicht gebaseerd verschoningsrecht voor gemeenteraadsleden (…) ten aanzien van al hetgeen zij in de raadsvergadering hebben verklaard of schriftelijk hebben medegedeeld’(vgl. Kamerstukken II, 1990-1991, 22 114, nr. 2) aan kritiek onderhevig (geweest), maar nu dat niet tot een wijziging van artikel 22 Gemeentewet heeft geleid, doet dat aan het bestaan van het ruim geformuleerde algemene verschoningsrecht niet af. Bovendien bevat de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 22 Gemeentewet een aanwijzing voor de opvatting dat in geval van een besloten vergadering (bedoeld zal zijn: met opgelegde geheimhoudingsverplichting), zelfs bij gebreke van een uitdrukkelijk regeling zoals inmiddels in artikel 22 Gemeentewet is vastgelegd, van een verschoningsrecht moet worden uitgegaan (vgl. Kamerstukken II, 1988-1989, 19 403, nr. 10). Omdat aan de leden van het bestuur van de Gemeente en aan andere personen die hebben deelgenomen aan de raadscommissievergadering van 7 juli 2015 een verschoningsrecht toekomt met betrekking tot hetgeen is besproken en schriftelijk is overgelegd, kan de Gemeente niet worden bevolen de ongecensureerde versies van de Brief en het Verslag in deze procedure over te leggen.
Belangenafweging
3.11
Voor zover het voorgaande al niet voldoende is om aan te nemen dat in hier beoordeelde geheimhoudingsverplichting reeds een verschoningsrecht besloten ligt omdat de wetgever de daarvoor noodzakelijke belangenafweging heeft gemaakt, leidt ook afgezien daarvan een belangenafweging in de concrete omstandigheden van dit specifieke geval tot een oordeel in het voordeel van de Gemeente. Het hof neemt, naast de hiervoor geschetste strekking van de regeling van artikel 25 Gemeentewet en het belang van de Gemeente bij naleving van die regeling inzake geheimhouding en openbaarmaking, in aanmerking (i) dat geheimhouding van de stukken de door artikel 10 lid 2 onder b WOB beschermde belangen van de Gemeente dient, (ii) dat meer in het bijzonder de stukken waarvan afschrift wordt gevraagd betrekking hebben op vertrouwelijk intern overleg, waarin de positie van/ tegenover een derde partij (BPD) aan de orde komt en waarbij de financiële en strategische belangen van de gemeente tegenover die partij gemoeid zijn, reden waarom het een besloten vergadering betreft, (iii) dat het vertrouwelijke karakter van het intern overleg een waarborg vormt voor individuele raadsleden om in vrijheid te kunnen beraadslagen, terwijl (iv) voor [appellanten] een mogelijkheid resteert langs bestuursrechtelijke weg het resultaat van openbaarmaking te verkrijgen, door -kort gezegd- een besluit uit te lokken over opheffing van de geheimhouding en daartegen (zonodig) in bezwaar/beroep te komen (zie r.o. 3.12 hierna).
Daartegenover staan weliswaar zwaarwegende belangen bij de waarheidsvinding in dit civiele geding, en is te verwachten dat [appellanten] op basis van de gevraagde informatie beter in staat zal zijn haar stellingen en verweren tegenover de door de Gemeente gestelde dwaling, causaliteit en schade concreet te onderbouwen. Het hof vindt echter de door de Gemeente gestelde belangen in dit geval zwaarder wegen.
Dit betekent dat de gevorderde inzage in of afschrift van de Brief en het Verslag in dit incident niet zal worden toegewezen.
3.12
Het bovenstaande brengt met zich dat de Gemeente geen belang heeft bij het door haar gevoerde ontvankelijkheidsverweer. Wellicht ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Op grond van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016 (ECLI:Nederland:RVS:2016:3140) geldt dat een verzoek om openbaarmaking van documenten ten aanzien waarvan geheimhouding is opgelegd, altijd tevens dient te worden opgevat als verzoek om opheffing van die geheimhouding. Dit betekent dat de indiener van het verzoek zowel belanghebbende is bij het besluit op het verzoek om openbaarmaking als bij het besluit op het verzoek om opheffing van die geheimhouding. Met betrekking tot dit laatste verzoek toetst de bestuursrechter of het bestuursorgaan zich, gelet op de inhoud van het stuk ten aanzien waarvan geheimhouding is opgelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich een belang als bedoeld in artikel 10 WOB voordoet en of het bestuursorgaan in dit geval in redelijkheid op grond van artikel 25 Gemeentewet geheimhouding kan opleggen. Er bestaat aldus voor [appellanten] een mogelijkheid de opgelegde geheimhouding op deze wijze door de bestuursrechter te laten toetsen.
3.13
Met betrekking tot de gevorderde inzage in de Administratieve stukken overweegt het hof dat [appellanten] onvoldoende concreet heeft gesteld wat de Gemeente ten tijde van de levering van de opstallen door [appellanten] nog meer in haar administratie heeft (moeten) vermeld(en) dan hetgeen is neergelegd in de door de Gemeente naar aanleiding van het tussenvonnis overgelegde blad uit haar administratie (productie A in dit incident). Voor zover [appellanten] -gelet op de toelichting van haar advocaat op de comparitiezitting- ook inzage wenst te verkrijgen in de Gemeentelijke administratie waar het de periode na de levering aan de Gemeente betreft, kan dit, mede gelet op het bezwaar van de Gemeente ter zitting, niet onder de aanvankelijke vordering worden begrepen. De vordering wordt ook op dit onderdeel afgewezen. Het voorgaande brengt mee dat voor toewijzing van de vordering op basis van artikel 162 Rv evenmin plaats is.
3.14
Met betrekking tot de gevorderde inzage in/afschrift van de Overeenkomsten die de Gemeente met BPD dan wel haar rechtsvoorgangers is aangegaan, waaronder de samenwerkingsovereenkomst van 27 november 2007, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat een verzoek tot inzage volgens de het bepaalde in artikel 843a Rv betrekking moet hebben op bescheiden aangaande een rechtsbetrekking, waarbij degene die inzage vraagt, partij moet zijn. Dit vereiste wordt inmiddels doorgaans zo verstaan dat de bescheiden relevant moeten kunnen zijn voor de beoordeling van het geschil met het oog waarop verstrekking wordt gevraagd. Naar het oordeel van het hof is dit met betrekking tot de Overeenkomsten mogelijk het geval.
[appellanten] heeft -samengevat- betoogd dat zij er belang bij heeft om van de inhoud van de Overeenkomsten kennis te nemen, nu deze opheldering kunnen bieden bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente heeft gedwaald en of zij schade heeft geleden ten gevolge van het handelen/nalaten van [appellanten] Voor het antwoord op die vraag is – zoals [appellanten] stelt – in het bijzonder van belang wat omtrent de verwerving van de opstallen en de inbreng in de PPS met BPD is overeengekomen, en in het bijzonder op welk tijdstip de door [appellanten] gestelde verplichting daartoe van de Gemeente jegens BPD is ontstaan. Uit de enkele stelling van de Gemeente dat zij zonder BPD tot verwerving van de opstallen van [appellanten] zou overgaan blijkt -anders dan de Gemeente stelt- niet zonder meer dat daartoe voor de Gemeente jegens BPD geen verplichting bestond.
3.15
De Gemeente heeft weliswaar als verweer aangevoerd dat in dit geval gewichtige redenen zich tegen inzage en afschrift verzetten, onder andere nu de Overeenkomsten betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen de Gemeente en de bij het beoogde nieuwbouwproject betrokken partner BPD, en haar financiële en juridische positie, maar het hof acht dit onvoldoende om afwijzing van het gevorderde te rechtvaardigen. Het hof is namelijk van oordeel dat de Gemeente onvoldoende heeft toegelicht dat de belangen van de betrokken derde zodanig zwaarwegend zijn dat deze moeten prevaleren boven het belang bij de waarheidsvinding in dit civiele geding. De -algemeen gebleven- stelling dat de door artikel 10 WOB beschermde belangen van de Gemeente en derden tegen toewijzing van de gevorderde inzage in de Overeenkomsten pleiten en de eveneens algemeen gebleven verwijzing naar artikel 8:29 Awb kunnen evenmin tot een andere conclusie leiden.
3.16
Het hof volgt de Gemeente niet in het verweer dat de vordering op grond van artikel 843a Rv prematuur is zolang in hoger beroep geen aansprakelijkheid van [appellanten] jegens de Gemeente is vastgesteld, nu de gevraagde stukken slechts op het schadedebat betrekking hebben. De Gemeente heeft immers ook dwaling als grond voor aansprakelijkheid aangevoerd, zodat overlegging van de hier bedoelde bescheiden mede van belang kan zijn om deze grondslag te kunnen beoordelen.
Het is voor [appellanten] van belang om de stellingen van de Gemeente omtrent dwaling en causaliteit al in dit stadium van het hoger beroep voldoende gemotiveerd te kunnen betwisten. Het verweer dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder deze gegevens is gewaarborgd, kan gelet op het voorgaande niet slagen.
Het hof acht -zonodig mede op basis van artikel 22 Rv- van belang dat aan [appellanten] wordt overgelegd
‘een afschrift van de overeenkomst(en) die de Gemeente met BPD dan wel haar rechtsvoorganger(s) is aangegaan met betrekking tot de verwerving van de opstallen van [appellanten] en de inbreng daarvan in de PPS’. De op artikel 843a Rv gebaseerde vordering zal dan ook aldus worden toegewezen.
3.17
Het hof acht termen aanwezig om een dwangsomveroordeling uit te spreken, ter verzekering van een (tijdig) voldoen aan de veroordeling door de Gemeente. Het hof is van oordeel dat van een dwangsomveroordeling ter hoogte van € 10.000 per dag een voldoende dwingende werking uitgaat, zodat de dwangsomveroordeling tot dit bedrag zal worden beperkt. Het hof ziet voorts aanleiding om aan de dwangsomveroordeling het hierna te vermelden maximum te verbinden.

4.De slotsom

De slotsom luidt dat de vordering tot overlegging van de Overeenkomsten, met dwangsomveroordeling, wordt toegewezen zoals hierna vermeld en de incidentele vorderingen voor het overige worden afgewezen. Het hof houdt het oordeel omtrent de proceskostenveroordeling aan totdat in het hoofdgeding zal zijn beslist.

5.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident ex artikel 843a Rv en artikel 162 Rv:
gebiedt de Gemeente binnen vier weken na dagtekening van dit arrest over te gaan tot het overleggen aan [appellanten] van (een) afschrift(en) van de overeenkomst(en) die de Gemeente met BPD dan wel haar rechtsvoorganger(s) is aangegaan met betrekking tot de verwerving van de opstallen van [appellanten] en de inbreng daarvan in de PPS;
veroordeelt de Gemeente tot betaling van een dwangsom van € 10.000 voor iedere dag of deel daarvan dat de Gemeente met de nakoming van dit gebod of een gedeelte daarvan in gebreke blijft, een en ander onder de bepaling dat boven een maximum van € 2.000.000 geen verdere dwangsommen worden verbeurd;
wijst de vorderingen in dit incident voor het overige af;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 18 juni 2019, op welke datum partijen zich kunnen uitlaten over de voortgang van de procedure in de hoofdzaak, mede met het oog op de verzoekschriftprocedure met zaaknummer 200.234.442/02;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, F.J. de Vries en
S.M. Evers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2019.