ECLI:NL:GHARL:2019:4364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.238.052/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeclaim tegen zorgverlener wegens onterechte melding kindermishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een schadeclaim van een appellant tegen een zorgverlener, geïntimeerde, die verpleegkundige zorg verleende aan de minderjarige zoon van de appellant. De appellant vorderde een schadevergoeding van € 6.846,89, omdat hij stelde dat de zorgverlener een onterechte melding van kindermishandeling had gedaan bij Veilig Thuis, wat leidde tot vermogensschade. De zorgverlener, die als zelfstandige ondernemer werkte, had in oktober 2015 een melding gedaan over zorgen omtrent de zorg van de ouders voor hun kind, wat leidde tot een onderzoek door Veilig Thuis. Het hof verwees naar eerdere rechtsoverwegingen van de kantonrechter en oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn schadevordering. Het hof concludeerde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de appellant zijn stelplicht niet had nageleefd en dat de vordering om die reden moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.238.052/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 6122739 CV EXPL 17-4362)
arrest van 21 mei 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B.J. Lokollo, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 26 februari 2019. Vervolgens heeft [appellant] bij akte de conclusie van antwoord (een handgeschreven stuk van [geïntimeerde] genaamd "Schriftelijk Verweer", met bijlagen) in het geding gebracht, waarna hij de stukken heeft ingediend en arrest heeft gevraagd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Als gesteld en niet weersproken staan de feiten vast zoals door de kantonrechter verwoord in rechtsoverwegingen 1.1. tot en met 1.4 van het vonnis van 16 januari 2018. Deze luiden als volgt.
2.2
In de periode juli/augustus 2015 heeft (onder meer) [geïntimeerde] verpleegkundige zorg verleend aan de minderjarige zoon van [appellant] , [C] . [C] was destijds drie jaar oud. Hij lijdt aan een ernstige darmaandoening. De zorg vond vijf werkdagen per week plaats gedurende ongeveer 12 uren per dag.
2.3
[geïntimeerde] verrichtte de zorg als zelfstandige ondernemer (ZZP-er). Zij was verbonden aan de thuiszorgorganisatie Mijn Thuiszorg. Gedurende ongeveer vier dagen per week verleende [geïntimeerde] zorg aan [C] . Rond eind augustus 2015 is de zorgverlening door [geïntimeerde] gestopt.
Op 8 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] schriftelijk een melding gedaan bij Veilig Thuis IJsselland, het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling, verder te noemen Veilig Thuis. In de melding staat onder meer het volgende;
"Ik maak mij zorgen om [C] , omdat ik van mening ben dat er sprake is van affectieve (en pedagogische) verwaarlozing door ouders, evenals dat vader verbaal geweld toont waar [C] getuige van is. Ouders tonen zich mijns inziens onvoldoende sensitief en responsief richting [C] gedurende de beperkte momenten dat zij samen met hem zijn. Tot slot, van secundair belang, lijken zij sterk gericht op psychologische oorlogsvoering met de (thuis) zorg middels o.a. intimidatie en manipulatie, meer dan dat ze gericht zijn op hun kind en hetgeen hij nodig heeft."
2.4
Door Veilig Thuis is vervolgens een onderzoek ingesteld. Op 13 juli 2016 heeft zij een brief aan [appellant] gestuurd. In de brief staat onder het kopje Conclusie en Advies onder meer het volgende:
"Op grond van boven beschreven onderzoek en multidisciplinair overleg komt Veilig Thuis IJsselland tot de volgende conclusie: Hetgeen in de melding staat wordt niet als zodanig bevestigd. Er zijn wel zorgen over de mogelijke overbelasting van ouders en vragen over de mate van verwerking /acceptatie van een kind met een zware chronische ziekte door ouders. Dit lijkt zich te uiten in een wijze van communicatie, waarbij snel lading ontstaat. Dit wordt aangegeven door meerdere informanten. VTIJ adviseert om het voorgestelde gezamenlijke gesprek tussen ouders, Mijn Thuiszorg en de huisarts regelmatig te laten plaatsvinden, waarin afstemming van zorg voor [C] en benodigde ondersteuning van ouders kan plaatsvinden. Tevens adviseert VTIJ om op school de jeugdarts te betrekken i.v.m. afstemming van zorg voor [C] op school."

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd, samengevat, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 6.846,89, vermeerderd met rente en kosten. Daartoe heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde] een onterechte melding van kindermishandeling heeft gedaan bij Veilig Thuis waarbij zij haar beroepsgeheim heeft geschonden. [appellant] stelt dat hij als gevolg daarvan vermogensschade heeft geleden, omdat hij door toedoen van [geïntimeerde] diverse zakelijke afspraken/werkzaamheden heeft moeten annuleren of is misgelopen door tijd die hij aan het onderzoek door de instanties heeft moeten besteden. Ter comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] daaraan toegevoegd dat hij tevens schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] een aantal keren te laat op het werk, bij [appellant] thuis, is verschenen.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
3.3
De kantonrechter heeft in zijn bestreden vonnis ten aanzien van de op de comparitie gestelde schade door te laat komen overwogen dat nu de eis niet schriftelijk is veranderd, uitgegaan wordt van de oorspronkelijke grondslag van de eis. Ten aanzien van die grondslag heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn stelplicht. Daarnaast heeft de kantonrechter "ten overvloede" overwogen dat [appellant] de door hem gestelde schade niet heeft toegelicht en onderbouwd. Een en ander heeft ertoe geleid dat de kantonrechter de vordering heeft afgewezen en [appellant] heeft veroordeeld in de proceskosten.

4.De verdere beoordeling van het geding in hoger beroep

4.1
In het arrest van 26 februari 2019 heeft het hof overwogen dat in de memorie van grieven een eiswijziging is opgenomen en heeft het met oog op artikel 130 lid 3 Rv [appellant] in de gelegenheid gesteld een bewijs van (tijdige) betekening van de eiswijziging in het geding te brengen. Aangezien [appellant] geen exploot van betekening in het geding heeft gebracht, gaat het hof ervan uit dat geen betekening heeft plaatsgevonden. Het hof zal dan ook recht doen op de eis zoals die in eerste aanleg luidde en ook de grondslag van de eis zoals die toen luidde.
4.2
Concreet betekent dit dat het hof voorbij zal gaan aan het in hoger beroep aangebrachte onderscheid tussen een primaire en een subsidiaire vordering, de gevorderde verklaring voor recht en de andere aangebrachte kleine wijzigingen zoals het vorderen van "wettelijke (handels)rente". Voor zover beoogd mocht zijn de grondslag van de vordering alsnog aan te vullen met aansprakelijkheid voor schade wegens te laat komen, gaat het hof daar ook aan voorbij. Ten slotte passeert het hof om voormelde reden de stelling dat immateriële schade is geleden (waarvan overigens geen vergoeding wordt gevorderd maar waar wel de verklaring voor recht mede betrekking op heeft).
4.3
Zoals hiervoor onder 3.3 is vastgesteld, heeft de kantonrechter de vordering ook afgewezen omdat [appellant] de gestelde schade niet heeft toegelicht en onderbouwd. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 3.9 overwogen dat de gevorderde schade bestaat uit € 1.761,75 advocaatkosten, € 1.250,- incassokosten en € 3.000,- aan misgelopen inkomsten en dat daarnaast (ook nog) € 675,59 aan buitengerechtelijke kosten wordt gevorderd. Het bedrag van € 3.000,- is niet toegelicht en van de advocaatkosten ontbreekt een factuur, aldus de kantonrechter. Die overweging is in de woorden van de kantonrechter "ten overvloede" gegeven maar dat laat onverlet dat die overweging materieel een zelfstandig dragende grond is voor de afwijzing van de vordering. Dat betekent dat het hof daaraan gebonden is indien tegen die overweging geen grief wordt aangevoerd. Het hof stelt vast dat [appellant] onder randnummer 14 van de memorie van grieven heeft volstaan met de stelling dat hij voor de onderbouwing van de misgelopen inkomsten verwijst naar twee door hem overgelegde verklaringen, waarvan het hof er echter slechts één in het overgelegde procesdossier heeft aangetroffen (van [D] ). Voor zover die stelling al als grief kwalificeert, overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft noch in de stukken van de eerste aanleg noch in die van het hoger beroep zijn schadevordering gespecificeerd en toegelicht. De uitsplitsing die de kantonrechter heeft gemaakt staat niet in de stukken maar is terug te vinden in een - niet gedateerde - brief van ene [E] (mogelijk een door [appellant] ingeschakelde incassogemachtigde). In die brief wordt een bedrag van € 3.000,- geclaimd aan "misgelopen werkzaamheden". Enige toelichting ontbreekt. [geïntimeerde] heeft ter zitting in eerste aanleg de misgelopen inkomsten betwist en een nadere onderbouwing is door [appellant] niet gegeven. De, hiervoor genoemde, in hoger beroep overgelegde (niet ondertekende en niet gedateerde) verklaring van [D] houdt in dat zij in de maanden juli en augustus 2015 bezig was met de "pre production" van [appellant] boek (het hof neemt aan: een boek van [appellant] ) en dat hij ( [appellant] ) toen meerdere keren afspraken heeft moeten afzeggen "vanwege de zorg van zijn zoon" die volgens [appellant] "niet goed geregeld was" waarbij hij "diverse verpleegkundigen moest inwerken" en dat zij daarnaast te laat kwamen. Deze verklaring kan zowel qua tijdsperiode (juli en augustus) als qua redenen voor het afzeggen (inwerken, te laat komen) niet gerelateerd worden aan de grondslag van de vordering (annuleren/mislopen van zakelijke afspraken/werkzaamheden door tijd die [appellant] als gevolg van de gestelde onterechte melding door [appellant] op 8 oktober 2015 aan het onderzoek door de instanties heeft moeten besteden). Naast de niet onderbouwde hoofdsom van € 3.000,- bestaat de schade uit incassokosten, advocaatkosten en buitengerechtelijke kosten. Tegen de afwijzing daarvan is geen afzonderlijke grief aangevoerd. Het hof overweegt nog dat genoemde kosten in beginsel niet allemaal naast elkaar gevorderd kunnen worden. Daar komt bij dat [geïntimeerde] in haar verweerschrift heeft aangegeven dat alle post naar haar oude adres is gestuurd (waar zij niet stond ingeschreven) en zij nooit de kans heeft gehad om te reageren. Ook op dat verweer, dat indien juist in de weg staat aan het kunnen vorderen van buitengerechtelijke kosten, is door [appellant] niet gereageerd.
4.4
Op grond van het voorgaande kan het hoger beroep hoe dan ook geen doel treffen en kan een bespreking van de (overige) grieven achterwege blijven.
4.5
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van het hoger beroep dienen te dragen, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de (kantonrechter in de) rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 16 januari 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.M.A. Wind en mr I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2019.