ECLI:NL:GHARL:2019:4355

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
200.151.680/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest over bewijswaardering in contractuele geschillen met betrekking tot de verkoop van paarden en stallingskosten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot contractuele geschillen over de verkoop van paarden en de verschuldigdheid van stallingskosten. De appellant, wonende in Polen, was in eerste aanleg opposant en ging in hoger beroep tegen de geïntimeerde, die in het incidenteel hoger beroep appellante was. De zaak betrof onder andere de verkoop van een paard voor € 21.000,- en de betaling van stallingsgeld voor verschillende pony's. Het hof had eerder bewijs opgedragen aan beide partijen, waarna getuigen werden gehoord. De appellant had twijfels gezaaid over de bewijsvoering van de geïntimeerde, maar het hof oordeelde dat de getuigenverklaring van de verkoopster van het paard overtuigend was. De appellant slaagde er niet in om voldoende bewijs te leveren voor zijn stellingen over de pony's en de stallingskosten. Uiteindelijk werd de vordering van de geïntimeerde afgewezen voor een bedrag van € 10.000,- en € 2.371,10, maar het hof verhoogde de vordering met € 1.300,- voor commissiegeld. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het arrest werd uitgesproken op 21 mei 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.151.680/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/129012 / HA ZA 13-241)
arrest van 21 mei 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] (Polen),
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: opposant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. L.M. Schelstraete, kantoorhoudend te Oisterwijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: geopposeerde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.A. Wensing, kantoorhoudend te Coevorden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beorep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 april 2018 hier over. Bij dat tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten tot (tegen)bewijs en ook aan [geïntimeerde] bewijs opgedragen. Beide partijen hebben getuigen voorgebracht. Van het verhoor van die getuigen is proces-verbaal opgemaakt. [appellant] heeft een memorie na enquête genomen en [geïntimeerde] een antwoord-memorie na enquête. Naar aanleiding van de bij die antwoord-memorie in het geding gebrachte producties 12 en 13 heeft [appellant] nog een ‘memorie van antwoord n.a.v. productie 12’ genomen.
1.2
Vervolgens hebben partijen wederom de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd ( [appellant] het volledige procesdossier, [geïntimeerde] het tussenarrest van 20 juni 2017 en de daarop volgende processtukken) en heeft het hof arrest bepaald.
Het hof merkt op dat zij geen acht heeft geslagen op de van de zijde van [appellant] in het overgelegde procesdossier aangebrachte markeringen en bijschrijvingen, die achterwege hadden moeten blijven.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 3 april 2018 (hierna: het tussenarrest) ten aanzien van drie onderwerpen van geschil bewijs opgedragen. Het hof zal die onderwerpen afzonderlijk bespreken.
a) de verkoop van het paard [C]
2.2
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.3.5 van het tussenarrest op de daarin genoemde gronden geoordeeld dat [geïntimeerde] voorshands heeft bewezen dat het paard is verkocht voor
€ 21.000,-, behoudens door [appellant] te leveren tegenbewijs (rechtsoverweging 4.3.6. van het tussenarrest).
2.3
Het hof is van oordeel dat [appellant] zoveel twijfel heeft gezaaid met betrekking tot het bewijsvermoeden dat dit is ontzenuwd en daaraan niet kan worden vastgehouden. Mevrouw [D] , (hierna: [D] ) die het paard in opdracht van [geïntimeerde] heeft verkocht, heeft als getuige een overtuigende verklaring gegeven over de gang van zaken met betrekking tot de verkoop, de vastgestelde koopprijs die naar beneden moest worden bijgesteld (van aanvankelijk € 15.000,-) vanwege klinische problemen en de opbouw van het bedrag van € 21.000,- dat door mevrouw [E] , de koopster van het paard, op de rekening van [appellant] is overgemaakt. De verklaring van [appellant] (waaraan niet de beperking kleeft van artikel 164 lid 2 Rv nu het niet gaat om bewijs van feiten waarvan de bewijslast op [appellant] rust, maar om tegenbewijs) ondersteunt die verklaring niet alleen op deze essentiële punten, maar ook op het meer ondergeschikte punt over het telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden tussen hem en [D] , in welk gesprek de bieding van € 11.000,- aan de orde is gesteld. Dat vindt ook houvast in de verklaring van [geïntimeerde] en haar partner [F] , die immers hebben verklaard dat [appellant] vertelde dat een bedrag van
€ 11.000,- was geboden, dat volgens [geïntimeerde] , zij het met tegenzin, is geaccepteerd. De door [geïntimeerde] in het geding gebrachte productie 12, volgens haar een verklaring van mevrouw [E] (hetgeen door [appellant] wordt betwijfeld), is niet duidelijk en overtuigend genoeg om bij te dragen aan het door [geïntimeerde] te leveren bewijs, te meer nu mevrouw [E] niet onder ede ten overstaan van de raadsheer-commissaris en partijen is bevraagd. De verklaring sluit ook niet uit dat in het bedrag dat mevrouw [E] heeft betaald aan [appellant] kosten waren opgenomen. De verklaring laat gezien de vragen die daarin worden gesteld (‘are we talking about the same horse’) zelfs ruimte voor twijfel of het wel gaat om hetzelfde paard. De verklaring maakt anderzijds wel melding van gezondheidsproblemen van het paard, wat aansluit bij de verklaring van [D] en die volgens haar aanleiding vormden tot een prijsverlaging.
Nu [geïntimeerde] geen nader bewijs heeft bijgebracht, komt het hof tot het oordeel dat de tegen toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] gerichte grief van [appellant] doel treft en dat de betreffende vordering alsnog moet worden afgewezen.
b) de betaling ter zake de pony’s [G] , [H] en [I]
2.4
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.3.11 van het tussenarrest overwogen dat [appellant] moet bewijzen dat het door hem op de bankrekening van [F] overgemaakte bedrag van € 17.000,- (te weten op 24 oktober 2011 € 14.000,- voor [G] en [H] en op 31 oktober 2011 € 3000,- voor [I] ) betrekking had op deze pony’s.
2.5
[D] heeft verklaard dat zij de betreffende pony’s voor € 5.000,-/€7.000,- heeft verkocht en dat zij de koopprijs heeft overgemaakt aan [appellant] . Op de vraag of [appellant] dit bedrag heeft doorbetaald aan [geïntimeerde] heeft zij verklaard dat zij dit niet weet. [appellant] heeft als getuige verklaard, dat de pony’s bij [D] zijn gestald en getraind en van daaruit zijn verkocht voor € 17.000,-, welk bedrag hij van [D] heeft ontvangen. [appellant] heeft vervolgens verklaard dat hij dat bedrag aan [geïntimeerde] heeft doorbetaald, volgens hem in deelbetalingen en in contanten. Geconfronteerd met zijn te bewijzen stelling dat de betalingen per bank hebben plaatsgevonden, heeft hij verklaard dat hij zich niet herinnert op welke wijze het bedrag is betaald. Gelet op deze weinig overtuigende en weifelende verklaring, en bij gebrek aan andere voldoende overtuigende bewijsmiddelen, mede bezien in het licht van de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en haar partner [F] - die hebben tegengesproken dat de betalingen betrekking hadden op deze pony’s - is de conclusie dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stellingen. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] dan ook terecht toegewezen; de daartegen gerichte grief van [appellant] faalt.
c) de verschuldigdheid van stallingsgeld voor de paarden [J] , [K] en [L]
2.6
Het hof heeft [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat deze paarden in de door [geïntimeerde] genoemde periodes bij haar zijn gestald op grond van een daartoe met [appellant] gesloten (pension) overeenkomst. Zoals door [appellant] terecht is opgemerkt betrof de bewijsopdracht niet alleen de feitelijke stalling van de paarden, maar ook de grondslag van de vorderingen, te weten of die stalling plaatsvond op grond van de door [geïntimeerde] gestelde maar door [appellant] betwiste overeenkomst (zie daarvoor rechtsoverweging 4.3.13 van het tussenarrest). Uit de getuigenverklaringen van [F] , [M] , [N] en [geïntimeerde] zelf valt af te leiden dat deze paarden bij [geïntimeerde] op stal hebben gestaan (zij het dat getuige [M] het paard [J] niet bij [geïntimeerde] heeft gezien). Dat is echter niet voldoende. Niet alleen zijn de verklaringen onvoldoende precies en specifiek ten aanzien van de periodes waarin dat het geval is geweest, bovendien blijkt uit de verklaringen niet dat partijen ten aanzien van de stalling met elkaar een overeenkomst hebben gesloten. De verklaringen laten ruimte voor twijfel aldus dat die stalling plaatvond in het kader van de door [appellant] genoemde vriendendienst. [M] en [N] hebben over de gestelde grondslag voor de vordering niets verklaard, terwijl [M] wel gewag heeft gemaakt van de volgens haar bestaande vriendschappelijke verhouding van partijen. Ook [geïntimeerde] zelf en [F] hebben er geen duidelijke verklaring over afgelegd. [geïntimeerde] is daarom niet in het bewijs geslaagd. Het verzoek van de advocaat van [appellant] om het proces-verbaal van de verklaring van [F] over de stalling aan te passen hoeft daarom geen beoordeling, nu daarbij geen belang bestaat. Geheel daargelaten overigens de vraag of voor een dergelijk verzoek een wettelijke basis bestaat en of de verklaring, die aan de getuige is voorgehouden en door hem is ondertekend, onjuist of onvolledig is.
Slotsom
2.7
Hetgeen door het hof hiervoor is overwogen brengt mee dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog moeten worden afgewezen, voor zover het betreft een bedrag van € 10.000,- (betreffende [C] ) en een bedrag van € 2.371,10 (betreffende stallingskosten). In het tussenarrest is in 4.3.7 overwogen dat het incidenteel appel tegen de toegewezen commissiegeld van € 1.300,- betreffende [C] slaagt, zodat de vordering van [geïntimeerde] met dat bedrag moet worden vermeerderd.
2.8
Het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 27.221,10 dient met het saldo van deze bedragen te worden verminderd, zodat toewijsbaar is € 16.150,-. Tegen de (ingangsdatum van) de wettelijke rente is als zodanig geen grief gericht, zodat die toewijsbaar is met ingang van 7 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 2 april 2014 in zoverre vernietigen en voor het overige bekrachtigen, inclusief de proceskostenveroordelingen, nu de uitkomst in hoger beroep geen andere proceskostenveroordeling in eerste aanleg rechtvaardigt. Het hof zal de proceskosten in zowel het principaal hoger als in het incidenteel hoger beroep compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat partijen over een weer in het ongelijk zijn gesteld.

3.De beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
2 april 2014, behoudens voor zover [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen in hoofdsom € 27.221,10, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
- veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 16.150,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening;
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. B.J.H. Hofstee en mr. D.H. de Witte en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2019.