ECLI:NL:GHARL:2019:433

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
21 januari 2019
Zaaknummer
200.247.749/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om onderzoek naar opvoedingsvaardigheden in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft een relatie gehad met [F] en is alleen belast met het gezag over hun kind, [de minderjarige], geboren in 2013. De minderjarige is sinds 20 februari 2014 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en is op 19 juni 2018 uit huis geplaatst. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 11 juli 2018 bestreden, waarin de GI gemachtigd werd om de minderjarige uit huis te plaatsen tot 20 februari 2019.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in overweging genomen. De moeder heeft aangevoerd dat zij niet voldoende duidelijkheid had over de doelen waaraan zij moest werken om de uithuisplaatsing te voorkomen. Het hof heeft echter vastgesteld dat er adequate hulpverlening is geweest en dat de moeder niet in staat is gebleken om de opvoedingssituatie te verbeteren. De moeder heeft recent een eigen woning toegewezen gekregen, maar de noodzakelijke hulpverlening is nog niet volledig geregeld.

Het hof heeft het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv afgewezen, omdat de huidige situatie van de moeder onduidelijk is en de noodzaak tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is. De uithuisplaatsing van de minderjarige is noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.247.749/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/218931 / JE RK 18-976)
beschikking van 15 januari 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.W.E. Ros te Rotterdam
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als informanten zijn aangemerkt:

1.[B] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: grootmoeder moederszijde,

2.[C] en [D] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de grootouders vaderszijde.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 14 juni 2018 en 11 juli 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 oktober 2018;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ros van 19 november 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ros van 27 november 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is mevrouw [E] verschenen. Als informant was de grootmoeder moederszijde aanwezig.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft een relatie gehad met [F] . Zij zijn samen de ouders van
[de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2013. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] en hij had zijn hoofdverblijfplaats tot zijn uithuisplaatsing bij haar.
3.2
Bij beschikking van 20 februari 2014 is [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van
14 februari 2018, tot 20 februari 2019.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 12 juni 2018 heeft de GI de kinderrechter verzocht een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4
Bij beschikking van 14 juni 2018 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 19 juni 2018 tot uiterlijk 15 juli 2018 en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 11 juli 2018 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 juli 2018 tot uiterlijk 20 februari 2019.
3.6
[de minderjarige] verblijft sinds zijn uithuisplaatsing bij zijn grootouders vaderszijde, waar hij sinds 2013 al veelvuldig verbleef op vrijwillige basis.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van, naar het hof begrijpt, de beschikking van 11 juli 2018. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de Gl met betrekking tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof het door de moeder ingestelde beroep ongegrond te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij voert - kort gezegd - aan dat haar onduidelijk was aan welke doelen zij moest werken om een uithuisplaatsing van [de minderjarige] te voorkomen. De moeder is van mening dat met de juiste hulp de problematiek die door de Gl momenteel nog wordt vastgesteld verholpen kan worden en dat zij de zorg voor [de minderjarige] op zich kan nemen.
De GI heeft het standpunt van de moeder gemotiveerd betwist.
5.3
Hetgeen de moeder in hoger beroep aanvoert, is vrijwel identiek aan hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en door de kinderrechter op goede gronden is weerlegd. Het hof onderschrijft, na eigen onderzoek, hetgeen de kinderrechter ter motivering van haar beslissing voor de machtiging tot uithuisplaatsing heeft overwogen in zowel de beschikking van 14 juni 2018 als in die van 11 juli 2018 en neemt die motivering en beslissing over. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.4
Naar het oordeel van het hof is, anders dan de moeder stelt, in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing van [de minderjarige] vanuit verschillende hulpverleningsinstanties adequate hulpverlening voor de moeder ingeschakeld. De moeder verbleef vanaf 23 december 2016 tot medio oktober 2018 samen met [de minderjarige] bij
[G] , eerst in een appartement en sinds 20 juli 2017 in een eengezinswoning. De moeder ontving hier intensieve begeleiding. De moeder is van mening dat er afspraken niet zijn nagekomen, zoals de afspraak dat er tien keer videotraining zou worden ingezet.
[G] heeft aangegeven dat er wel videotraining is ingezet maar dat er veel andere dingen speelden in het leven van de moeder waardoor het niet tien keer kon worden ingezet. Naar het oordeel van het hof leidt dit niet tot de conclusie dat de moeder te weinig kansen zijn geboden. Door [G] is in oktober 2017 een duidelijk plan van aanpak opgesteld, waarin voor de moeder concrete doelen uiteen zijn gezet. De GI heeft daarnaast in die periode diverse schriftelijke aanwijzingen gegeven waarin onder andere ook de doelen waaraan gewerkt moest worden uiteen zijn gezet. Daarnaast heeft de GI op 7 december 2017 een OTS-plan opgesteld waarin doelen zijn geformuleerd. Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat dat plan inmiddels niet meer geldig is. Op het voorblad staat weliswaar de periode tot 19 februari 2018 vermeld, maar uit de verdere inhoud van het plan blijkt genoegzaam dat sprake is van een verschrijving en dat het plan betrekking heeft op de periode tot 20 februari 2019. De moeder is blijkens de weekverslagen en het eindverslag van [G] handvatten geboden om de gestelde doelen te verwezenlijken maar de gegeven tips en adviezen beklijfden niet. De moeder staat volgens het eindverslag van [G] open voor tips maar kan dit niet omzetten naar het handelen. In een overleg dat op 26 juni 2018 heeft plaatsgevonden en waarvan een schriftelijk verslag is uitgebracht, heeft [G] in aanwezigheid van de moeder toegelicht dat de weekverslagen van de [G] positiever zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder dan het eindverslag doordat in de weekverslagen geen conclusies worden getrokken en zaken zo positief mogelijk worden beschreven om de moeder 'in haar kracht te zetten'.
In het eindverslag worden wel conclusies getrokken naar aanleiding van weekverslagen en evaluaties. [G] heeft in het overleg verder aan de orde gesteld dat de zorgen die er zijn ook tijdens de begeleidingsmomenten zijn besproken. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van het eindverslag van [G] en de toelichting die daarop tijdens het overleg op 26 juni 2018 is gegeven.
5.5
Uit het eindverslag van [G] blijkt dat, ondanks de intensief ingezette hulpverlening, de moeder niet in staat is gebleken de opvoedingssituatie dusdanig te verbeteren dat tegemoet werd gekomen aan de behoeftes van [de minderjarige] . [de minderjarige] is naarmate hij ouder wordt steeds meer van de moeder gaan vragen en de moeder is niet in staat gebleken om te voldoen aan zijn opvoedingsbehoeftes. In de periode dat de moeder met [de minderjarige] bij
[G] verbleef liet zij te weinig probleeminzicht zien, werkte zij niet altijd mee met hulpverlening en bleek zij onvoldoende leerbaar. Dit heeft gevolgen gehad voor de ontwikkeling van [de minderjarige] en geleid tot nieuwe problemen. Bij [de minderjarige] is sprake van een achterblijvende spraakontwikkeling en er zijn zorgen over zijn zelfbepalende gedrag. [de minderjarige] heeft daardoor meer dan gemiddelde duidelijkheid en zorg nodig. Wanneer hij geen duidelijkheid krijgt gaat hij de grenzen opzoeken. Tijdens het verblijf van de moeder met [de minderjarige] bij [G] bleek dat [de minderjarige] dan wegrent en dat hij de strijd met de moeder aangaat. [de minderjarige] werd brutaal en fysiek richting de moeder. De moeder is niet in staat gebleken deze situaties te voorkomen en [de minderjarige] de duidelijkheid te bieden waar hij behoefte aan heeft. Zij is niet altijd voldoende emotioneel beschikbaar voor [de minderjarige] gebleken. Het is voor de moeder moeilijk om te zien welke signalen [de minderjarige] afgeeft, wat hij nodig heeft en hoe zij hier op een goede manier op kan reageren. De moeder kan dan moeilijk haar geduld bewaren, consequent zijn en neutraal reageren. Ook kan zij niet goed aansluiten bij [de minderjarige] en onderneemt zij binnenshuis weinig (stimulerende) activiteiten met hem. Het gedrag van [de minderjarige] vraagt om een duidelijke en consequente opvoeding, waarbij iedere dag op een zelfde manier wordt gehandeld en op een rustige maar duidelijke wijze naar [de minderjarige] wordt gereageerd. De begeleiding vanuit [G] zag dat dit voor de moeder heel moeilijk is om te geven en dat de moeder weinig inzicht heeft in de invloed die haar gedrag en gemoedstoestand heeft op [de minderjarige] . Het gedrag van [de minderjarige] werd moeilijker naarmate hij meer bij de moeder verbleef. Hij luisterde minder naar de moeder en ging zijn eigen gang. Als de moeder hem aansprak deed hij hier niets mee. De moeder had regelmatig weinig energie en raakte dan overvraagd. Ze had daardoor moeite met plannen en het aanbrengen van structuur in de dag. Het drukke en opstandige gedrag van [de minderjarige] maakte het aanbrengen van structuur in de dag voor de moeder extra lastig. Hierdoor raakte ze snel het overzicht kwijt. Naarmate [de minderjarige] langer bij de moeder was verminderde haar draagkracht en dit versterkte vervolgens weer het negatieve gedrag van [de minderjarige] .
5.6
Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder zeer recent een eigen woning toegewezen heeft gekregen met voldoende ruimte voor [de minderjarige] en dat zij deze binnenkort alleen zal gaan betrekken. De moeder zal persoonlijke hulpverlening van [H] krijgen en is samen met [I] op zoek naar weekendbegeleiding. Daarnaast is de moeder samen met [H] bezig om een persoonlijkheidsonderzoek te laten verrichten. De samenwerking met [G] is beëindigd. Er is dus sprake van een geheel nieuwe situatie waarin de hulpverlening voor de moeder nog niet (volledig) is geregeld.
De GI heeft de moeder aangeboden hierbij te helpen maar hiervan heeft de moeder nog geen gebruik willen maken. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij begrijpt dat [de minderjarige] niet van de een op de andere dag weer bij haar thuis geplaatst kan worden.
Het hof is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig was, ook thans nog aanwezig is en dat hij gedurende de resterende tijd van de door de rechtbank afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing bij de grootouders vaderszijde moet blijven.
5.7
De moeder heeft verzocht om een onderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder te noemen: Rv). Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende (onder meer) de uithuisplaatsing van minderjarigen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.8
De moeder heeft naar het oordeel van het hof een voldoende concreet verzoek gedaan.
Het hof zal haar verzoek echter afwijzen. Ten aanzien van de moeder is sprake van een geheel nieuwe (woon)situatie, waarop de GI nog geen zicht heeft en waarin de voor de moeder noodzakelijke hulpverlening nog niet (volledig) is geregeld. Ook als uit het door de moeder verzochte onderzoek zou blijken dat zij over de (specifieke) opvoedingsvaardigheden beschikt die [de minderjarige] nodig heeft, zou dit gelet op de resterende duur van de machtiging tot uithuisplaatsing, de hiervoor genoemde nog (deels) onduidelijke woon- en hulpverleningssituatie van de moeder en de noodzaak van een stapsgewijze terugplaatsing in dat geval niet tot een andere beslissing in deze zaak leiden.
EVRM en IVRK
5.9
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en/of het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] weliswaar een inbreuk vormt op haar gezinsleven en/of privéleven, maar dat die inbreuk bij wet is voorzien en in dit geval noodzakelijk wordt geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De uithuisplaatsing van [de minderjarige] is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepalingen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 11 juli 2018;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 15 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.