Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft een relatie gehad met [F] en is alleen belast met het gezag over hun kind, [de minderjarige], geboren in 2013. De minderjarige is sinds 20 februari 2014 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en is op 19 juni 2018 uit huis geplaatst. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 11 juli 2018 bestreden, waarin de GI gemachtigd werd om de minderjarige uit huis te plaatsen tot 20 februari 2019.
Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in overweging genomen. De moeder heeft aangevoerd dat zij niet voldoende duidelijkheid had over de doelen waaraan zij moest werken om de uithuisplaatsing te voorkomen. Het hof heeft echter vastgesteld dat er adequate hulpverlening is geweest en dat de moeder niet in staat is gebleken om de opvoedingssituatie te verbeteren. De moeder heeft recent een eigen woning toegewezen gekregen, maar de noodzakelijke hulpverlening is nog niet volledig geregeld.
Het hof heeft het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv afgewezen, omdat de huidige situatie van de moeder onduidelijk is en de noodzaak tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is. De uithuisplaatsing van de minderjarige is noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.