ECLI:NL:GHARL:2019:4325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
17/00919
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van de belastingrechter inzake invorderingsrente en naheffingsaanslag Bpm

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende, een vennootschap onder firma, tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende was opgelegd, alsook de daarbij berekende belastingrente en een vergrijpboete. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd, maar verklaarde zich onbevoegd met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om een passende rentevergoeding buiten de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet (IW) om. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst verweer voerde.

Tijdens de zitting op 19 maart 2019 was de gemachtigde van belanghebbende afwezig, maar had hij wel een pleitnota ingediend. Het Hof oordeelde dat deze pleitnota niet als zodanig kon worden aangemerkt, omdat belanghebbende niet op de zitting aanwezig was. Het Hof weigerde het stuk tot de procedure toe te laten, omdat het niet binnen de gestelde termijn was ingediend.

Het geschil draaide om de vraag of de rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard met betrekking tot de rentevergoeding. Het Hof concludeerde dat de rechtbank dit terecht had gedaan, omdat de ontvanger op basis van artikel 30 van de IW een voor bezwaar vatbare beschikking moet hebben vastgesteld voordat de belastingrechter kan oordelen over de invorderingsrente. Het Hof verwierp ook de stelling van belanghebbende dat de regeling in strijd is met het recht van de Europese Unie en zag geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Uiteindelijk bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummer 17/00919
uitspraakdatum:
21 mei 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] VOFte
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2017, nummer LEE 16/2478, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 oktober 2015 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd ten bedrage van € 913. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 31. Bij beschikking is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 456.
1.2
Het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de bestreden beschikking belastingrente en de bestreden boetebeschikking vernietigd en de bestreden naheffingsaanslag verminderd tot € 861.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich bij uitspraak van 29 augustus 2017, verzonden op 31 augustus 2017, onbevoegd verklaard voor zover het beroep ziet op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) om, het beroep voor het overige gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de bestreden naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten in beroep van belanghebbende.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen mr. [A] namens de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft per brief aan het Hof bericht van verhindering gegeven.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Ter zitting van de Rechtbank hebben partijen, bij wijze van compromis, overeenstemming bereikt over hun geschil ten aanzien van de naheffingsaanslag Bpm, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht. Dit compromis hield in dat de Inspecteur de naheffingsaanslag vermindert tot nihil, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten in beroep voldoet en het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij heeft in dat verband verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28c van de IW om.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft op 13 maart 2019 per fax een pleitnota aan het Hof verzonden. Nu belanghebbende evenwel niet ter zitting van 19 maart 2019 is verschenen, kan dit stuk niet als een pleitnota worden aangemerkt maar moet het als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht worden bestempeld. Dat artikel bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Aan die termijn heeft belanghebbende zich niet gehouden. De vraag of het stuk niettemin tot de procedure in hoger beroep kan worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief voor de zitting is nadrukkelijk vermeld dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. Reden waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, heeft belanghebbende niet gegeven en niet valt in te zien waarom belanghebbende het nu overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen. Gelet hierop weegt het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van het stuk – welke belang niet door belanghebbende is toegelicht, maar klaarblijkelijk bestaat uit het innemen van een aantal nieuwe stellingen – naar het oordeel van het Hof niet zwaarder dan het algemene belang van een doelmatige procesgang (vgl. onder meer HR 10 april 2009, nr. 42.681, ECLI:NL:HR:2009:BI0562). Daarbij betrekt het Hof het belang van de Inspecteur om op dergelijke nieuwe stellingen naar behoren te kunnen reageren. Daarom wordt het stuk niet tot de procedure toegelaten. Op de inhoud ervan wordt derhalve geen acht geslagen door het Hof.
4.2
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat de artikel 28c van de IW in strijd is met het recht van de Europese Unie en heeft verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling. Zij is van mening dat de belastingrechter te dien aanzien bevoegd is.
4.3
Belanghebbende verzoekt het Hof in dat kader om bij twijfel prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.4
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak dienaangaande overwogen dat nog niet onherroepelijk vaststaat dat in strijd met het Unierecht is geheven, terwijl uit de stukken van het geding niet blijkt dat de ontvanger de bedoelde voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld en/of hierop al een uitspraak op bezwaar heeft gedaan en heeft zich daarom op dit punt onbevoegd verklaard.
4.5
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.6
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. De Rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:2017:341). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de IW in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790.
4.7
Gelet op het arrest HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, ziet het Hof geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.8
De Rechtbank heeft, gelet op het vorenoverwogene, een juiste beslissing genomen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. Daarom is de uitspraak ondertekend door mr. G.B.A. Brummer
De griffier Namens de voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 mei 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.