Uitspraak
[verzoeker],
in eerste aanleg: verzoekster,
La Hacienda,
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het V6 formulier van [verzoeker] , met een productie (het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg);
- het V6 formulier van La Hacienda, met producties (genummerd 4 en 5);
- het V6 formulier van [verzoeker] met producties (de pleitaantekeningen van beide partijen ten behoeve van de mondelinge behandeling in eerste aanleg);
subsidiair: [verzoeker] een in goede justitie te bepalen billijke vergoeding toe te kennen,
met veroordeling van La Hacienda in de kosten van beide instanties.
3.3. De feiten
In maart 2017 is [verzoeker] fulltime werkzaam geworden als directeur. Zijn salaris is toen verhoogd naar € 7.291,31 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
[verzoeker] heeft dat voorstel niet aanvaard.
4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
De kantonrechter heeft overwogen dat niet is gebleken van (ernstig) verwijtbaar handelen van [verzoeker] . Wel is volgens haar sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt op de grond van artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW.
Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft [verzoeker] zijn stelling dat La Hacienda opzettelijk een valse ontslaggrond heeft gecreërd onvoldoende onderbouwd.
5.De beoordeling in hoger beroep
Art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW, in verbinding met art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW, bepaalt dat een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat wanneer sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Daartoe zal de rechter zal moeten onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die – zo nodig na bewijslevering (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998) – zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van deze ontslaggrond. Voor het bewijs van feiten en omstandigheden is daarbij niet vereist dat zij onomstotelijk zijn komen vast te staan, maar kan volstaan dat zij voldoende aannemelijk zijn geworden (HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182). Voor toepassing van deze ontbindingsgrond is verder niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op de g-grond in de weg.
Ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding moet de arbeidsovereenkomst echter opgezegd kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat de voortzetting in redelijkheid niet van de werkgever gevergd kan worden (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 46).
doorlopen. (…)
Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat [B] hem weliswaar verwijten maakte dat hij dingen niet goed zou hebben gedaan, maar bij gebreke van instructies hoe het dan wel had gemoeten, ziet hij niet in dat dergelijke verwijten terecht waren. Als reactie op die verwijten heeft hij zelf ook weleens geïrriteerd naar [B] gereageerd, maar dat maakte in zijn beleving nog niet dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie. Bovendien, tijdens de mediation zijn volgens hem de irritaties uitgesproken. De op non-actiefstelling en de door [B] in haar e-mail van 20 juni 2018 daarop gegeven toelichting kan hij dan ook in het geheel niet plaatsen.
- [verzoeker] is 57 jaar en [B] 38 jaar - twijfelt het hof daarmee niet aan de door [B] geschetste dominante rol van [verzoeker] .
Het zou in een dergelijke verhouding een zeker aanpassingsvermogen van [verzoeker] vergen om binnen het dienstverband als werknemer een ondergeschikte rol te vervullen ten opzichte van [B] . Op dat aanpassingsvermogen werd nog eens een extra beroep gedaan doordat [verzoeker] voorheen zelfstandig (horeca)ondernemer was geweest. Indien [verzoeker] dat aanpassingsvermogen niet zou hebben en [B] wel aanspraak zou maken op het respecteren van de gezagsverhouding, lag escalatie van spanningen, resulterend in een onoplosbaar arbeidsconflict op de loer.
Zo schrijft zij in een e-mail van 21 augustus 2017 aan [verzoeker] dat zij hem “die A3 info nog een keer [heeft] gemaild” en dat hij zijn doelen in de gaten moet houden en dat het mooi zou zijn als hij dat A3 [hof: een soort jaarplan] af heeft, zodat dit besproken kan worden.
In antwoord daarop schrijft [verzoeker] :
“Tuurlijk! We hebben niks te doen gehad in de afgelopen tijd dus dat had makkelijk gekund. Het staat op de agenda, zodra we er aan toe komen gaan we dat doen. Super dat je op deze manier de druk weer lekker gaat opvoeren. Daar gaat het echt een stuk beter door hier, vooral met mij, maar dat interesseert je al een jaar helemaal niks dus acht wat boeit het” (prod. 5 van La Hacienda in hoger beroep).
Verder schrijft [B] in een e-mail van 20 februari 2018 aan [verzoeker] naar aanleiding van de ontvangst van het (concept)meerjarenplan en beleidsplan, onder meer:
“Bedankt voor je plannen. Ik zie dat er veel tijd in is gestoken en dat jullie hier serieus mee bezig zijn. (…) Ik heb een aantal opmerkingen die ik graag met je wil delen. Zie het als hulp en niet als een aanval. (…)”
“Joepie!!! Zie onder, dat heeft [E] , de partner van [B] ] toch maar mooi even gedaan zeg!” en vervolgens aan [B] onder meer:
“(…) Ik vind het jammer dat je dit op zo’n betuttelende en badinerende wijze heb geschreven, dat is nergens voor nodig en doet nog meer afbreuk aan de situatie tussen ons. Opnieuw een gemiste kans, maar laten we maar even het mediation gesprek afwachten. Misschien dat daar nog iets constructiefs uit kan komen (prod. 10 en 11 bij verzoekschrift in eerste aanleg).”
Uit die correpondentiewisseling komt naar voren dat [verzoeker] geen prijs stelde op inmenging van [B] en dat de verhoudingen verstoord waren geraakt.
De slotsom is dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden. Grond 1 faalt derhalve.
De vraag of La Hacienda wel valselijk heeft getracht om (eerst) de ontbindingsgrond van artikel 7:669 lid 3 sub e te creëren, mist belang. Ook als dat het geval zou zijn geweest, heeft dat niet geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarmee bestaat ook in dat geval geen aanspraak van [verzoeker] op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:761b lid 8 sub c BW.
Reeds om die reden faalt
grond 2en komt het hof aan het door [verzoeker] op dit punt nog gedane bewijsaanbod niet toe.
grond 3, die geen zelfstandige betekenis heeft naast de beide andere gronden, faalt.
6.De slotsom
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van La Hacienda zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).