ECLI:NL:GHARL:2019:4309

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
200.253.139/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding zonder toekenning van billijke vergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en La Hacienda B.V. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden op de g-grond, namelijk de verstoorde arbeidsverhouding, en had een transitievergoeding toegekend aan [verzoeker]. In hoger beroep heeft [verzoeker] de beschikking van de kantonrechter bestreden, met de stelling dat de ontbinding onterecht was en dat hij recht had op een billijke vergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever.

Het hof heeft vastgesteld dat de verstoring van de arbeidsverhouding een actie-reactie situatie betrof, waarbij zowel [verzoeker] als [B] (de bestuurder van La Hacienda) een rol hebben gespeeld. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord was, en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van La Hacienda, en dat de verzoeken van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding en herstel van de arbeidsverhouding niet konden worden toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van vertrouwen in de samenwerking tussen een werknemer en een werkgever, en dat bij een verstoorde arbeidsverhouding de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd kan zijn, ongeacht wie de meeste verwijtbaarheid treft. Het hof heeft het hoger beroep van [verzoeker] verworpen en hem in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.139/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 7140491)
beschikking van 20 mei 2019
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. R.G.A. Luinstra,
tegen
La Hacienda B.V.,
gevestigd te Groningen,
verweerster,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna:
La Hacienda,
advocaat: mr. Y.M. Prins.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen) van 4 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift met producties van [verzoeker] , ter griffie ontvangen op 3 januari 2019;
- het verweerschrift met producties;
- het V6 formulier van [verzoeker] , met een productie (het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg);
- het V6 formulier van La Hacienda, met producties (genummerd 4 en 5);
- het V6 formulier van [verzoeker] met producties (de pleitaantekeningen van beide partijen ten behoeve van de mondelinge behandeling in eerste aanleg);
- de op 24 april 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij [verzoeker] een pleitnotitie heeft overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op 11 juni 2019 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[verzoeker] heeft in zijn hoger beroepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat, primair: de arbeidsverhouding te herstellen, en
subsidiair: [verzoeker] een in goede justitie te bepalen billijke vergoeding toe te kennen,
met veroordeling van La Hacienda in de kosten van beide instanties.

3.3. De feiten

3.1
In hoger beroep staan de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, vast.
3.2
La Hacienda is een zorginstelling die zich richt op kwetsbare jongeren in de leeftijd van 16 tot 26 jaar met (gedrags)problemen. De instelling is in 2008 opgericht door mevrouw [B] (hierna: [B] ) als een eenmanszaak. In juni 2012 is de eenmanszaak omgezet in een besloten vennootschap. [B] was en is nog steeds de enige aandeelhouder van La Hacienda.
3.3
Bij de omzetting van La Hacienda van een eenmanszaak in een besloten vennootschap is een Raad van Commissarissen (hierna: RvC) ingesteld. [verzoeker] is voorzitter geweest van de RvC.
3.4
[verzoeker] en [B] waren al jarenlang, vanaf 1998, met elkaar bevriend. De vriendschap is ontstaan nadat [B] medewerkster was geworden in een toenmalige horeca onderneming van [verzoeker] .
3.5
[B] heeft eind 2016 [verzoeker] benaderd met het verzoek om lid te worden van de directie van La Hacienda, waarmee [verzoeker] heeft ingestemd. Hij is op 23 november 2016 teruggetreden als voorzitter van de RvC en is op 1 december 2016 als directielid in dienst getreden van La Hacienda. Het betrof aanvankelijk een dienstverband van 20 uur per week tegen een bruto maandsalaris van € 3.500,- per maand, exclusief vakantietoeslag.
In maart 2017 is [verzoeker] fulltime werkzaam geworden als directeur. Zijn salaris is toen verhoogd naar € 7.291,31 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
3.6
In juli 2017 is [B] , die naast enig aandeelhouder tevens bestuurder en algemeen directeur was van la Hacienda, volledig uitgevallen vanwege een burn-out.
3.7
Begin 2018 is [B] haar werkzaamheden voor La Hacienda weer gaan hervatten.
3.8
Op voorstel van [B] hebben [B] en [verzoeker] vanaf maart 2018 een mediation traject gevolgd. In het kader van die mediation hebben een drietal gesprekken plaatsgevonden onder leiding van de mediator.
3.9
Op 16 juni 2018 heeft [B] [verzoeker] mondeling op non-actief gesteld. Nadat [verzoeker] in een e-mail van 17 juni 2018 kenbaar had gemaakt het daar niet mee eens te zijn, heeft [B] in een e-mail van 20 juni 2018 aan [verzoeker] haar besluit toegelicht. In de e-mail schrijft zij onder meer:
“(…) In de periode nadat ik weer aan het werk was, merkte ik dat we anders dachten over het bedrijf en was ik bang voor conflicten. Ik was ze aan het vermijden en voelde dat ik niet achter bepaalde zaken kon staan (de Stichting, Arduinlaan, kantoor met teveel medewerkers en ruis etc). In gesprekken die wij voerden met o.a. de gemeente en de RVC merkte ik dat we niet samenwerkend waren maar heel anders over dingen dachten. Ik wilde met jou het gesprek aan gaan omdat ik vond dat het anders moest. Alleen durfde ik dat niet, omdat ik bang was dat je dit als persoonlijke aanval zag en het niet als stuk waarin ik graag zou willen dat je het anders doet. De verhouding werkgever-werknemer was vanaf dag 1 zoek en je gaf tijdens het mediation gesprek ook aan dat jij het wilde doen zoals jij dacht dat het moest i.p.v. naar mijn pijpen te dansen. We trekken dus niet eensgezind op en het werken aan mijn ondernemersdoelen wordt hierdoor onmogelijk.
In jouw vakantie heb ik een aantal dingen gedaan waarvan ik dacht dat het goed zou zijn, ook al zou jij het anders gedaan hebben. Medewerkers vroegen me of dit wel van jou mocht en dat verbaasde me. Ik ben immers de eigenaar. Er is voor zowel de medewerkers als naar buiten toe geen eenheid binnen de directie van LH. Ik ben met ze in gesprek gegaan en heb daarna besloten dat het beter was wanneer jij direct op non actief zou worden gezet. Het vertrouwen is weg (…)”
Bij de e-mail is gevoegd een voorstel voor een vaststellingsovereenkomst.
[verzoeker] heeft dat voorstel niet aanvaard.
3.1
Op 30 juli 2018 is La Hacienda onder verscherpt toezicht gesteld van de gemeente Groningen, toezichthouder op La Hacienda in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dat hield verband met een tweetal calamiteiten die zich op resp. 3 juni 2018 en 4 juli 2018 zouden hebben voorgedaan en waarvan door La Hacienda te laat melding was gedaan. Eerder, gedurende het jaar 2017, was La Hacienda ook al onder verscherpt toezicht gesteld geweest.
3.11
Per 1 december 2018 is dhr. [C] aangetreden als directeur/bestuurder van La Hacienda. [B] is teruggetreden als directeur/bestuurder.

4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
La Hacienda heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, dan wel g, dan wel h, BW, zonder toekenning aan [verzoeker] van een transitievergoeding.
Onder aanvoering van verschillende (beweerdelijke) voorvallen heeft La Hacienda primair aangevoerd dat sprake is van zodanig verwijtbaar handelen van [verzoeker] dat van La Hacienda redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsverhouding voort te zetten. La Hacienda heeft verder betoogd dat tevens de arbeidsverhouding zodanig is verstoord en dat ook sprake is van een zodanig, onoverbrugbaar verschil van inzicht over het te voeren beleid, dat mede op die gronden van La Hacienda redelijkerwijs geen voortzetting van de arbeidsverhouding kan worden gevergd. La Hacienda heeft in dat verband in het bijzonder aangevoerd dat de verhouding tussen [B] en [verzoeker] grondig en onherstelbaar verstoord is geraakt en dat zij fundamenteel van inzicht verschillen over het te voeren beleid.
4.2
[verzoeker] heeft afwijzing van het ontbindingsverzoek bepleit. Volgens hem zijn de verwijten ongegrond en is geen sprake van een (onherstelbare) vertrouwensbreuk tussen hem en [B] . Eveneens betwist hij dat sprake is van een (onoverbrugbaar) verschil van inzicht over het te voeren beleid.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst toch ontbonden zou moeten worden, heeft [verzoeker] aangevoerd dat La Hacienda opzettelijk een valse ontslaggrond heeft trachten te creëren door hem bewust onterecht verschillende (ernstige) verwijten te maken. La Hacienda heeft daarmee ernstig verwijtbaar jegens hem gehandeld. In het geval van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst maakt hij naast de transitievergoeding daarom tevens aanspraak op een billijke vergoeding van € 100.000,-.
4.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 december 2018, onder toekenning aan [verzoeker] van de transitievergoeding van € 5.429,75 bruto en met compensatie van de kosten.
De kantonrechter heeft overwogen dat niet is gebleken van (ernstig) verwijtbaar handelen van [verzoeker] . Wel is volgens haar sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt op de grond van artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW.
Het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft [verzoeker] zijn stelling dat La Hacienda opzettelijk een valse ontslaggrond heeft gecreërd onvoldoende onderbouwd.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[verzoeker] is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter onder aanvoering van drie gronden, genummerd 1 tot en met 3.
In grond 1 voert hij aan dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. Grief 2 is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de verzochte billijke vergoeding en grief 3 tegen de compensatie van de proceskosten.
de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
5.2
Grond 1beoogt de vraag of de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden op de grond dat sprake is van een verstoorde verhouding (de zogenaamde “g-grond”) in volle omvang aan het hof voor te leggen.
5.3
Voor de beantwoording van deze vraag geldt het volgende als kader.
Art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW, in verbinding met art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW, bepaalt dat een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat wanneer sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Daartoe zal de rechter zal moeten onderzoeken of, uitgaande van de feiten en omstandigheden die – zo nodig na bewijslevering (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998) – zijn komen vast te staan, in redelijkheid kan worden geoordeeld dat sprake is van deze ontslaggrond. Voor het bewijs van feiten en omstandigheden is daarbij niet vereist dat zij onomstotelijk zijn komen vast te staan, maar kan volstaan dat zij voldoende aannemelijk zijn geworden (HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182). Voor toepassing van deze ontbindingsgrond is verder niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op de g-grond in de weg.
Bij de beoordeling of sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn (HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220).
De in het inmiddels vervallen Ontslagbesluit genoemde criteria dat de verstoring ernstig en duurzaam moet zijn, liggen besloten in de formulering dat de verstoring zodanig moet zijn dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding moet de arbeidsovereenkomst echter opgezegd kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat de voortzetting in redelijkheid niet van de werkgever gevergd kan worden (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 46).
5.4
[verzoeker] heeft betoogd dat de beschikking niet in stand kan blijven, omdat de kantonrechter een geheel eigen invulling heeft gegeven aan de omstandigheden waarop de “g-grond” berust. Volgens [verzoeker] heeft zij haar oordeel gebaseerd op omstandigheden die La Hacienda zelf helemaal niet heeft aangevoerd.
Dat verweer faalt.
5.4.1
Aan het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, ligt ten grondslag dat tussen een bestuurder/enig aandeelhouder en een (onder)directeur vetrouwen in de samenwerking vereist is en dat die ontbreekt tussen [B] en [verzoeker] . Met betrekking tot de omstandigheden waaruit dat ontbreken van vertrouwen kan worden afgeleid, heeft de kantonrechter in het bijzonder het volgende overwogen:
“(…) [B] heeft verklaard dat zij niet op kan tegen [verzoeker] , die zij in het verleden altijd op een voetstuk heeft geplaatst. Hij is ouder dan zij, beschikt (dientengevolge) over meer
(levens)ervaring en heeft haar in het verleden altijd een helpende hand toegestoken en zij
heeft zich daarom van hem afhankelijk gevoeld. [B] heeft niet het idee dat zij, hoewel
zij bestuurder is van de onderneming, haar mening kan doorzetten en dat [verzoeker] zich, mocht
hij het niet met haar eens zijn, zou kunnen conformeren aan haar standpunten. Het valt niet
in te zien dat haar idee hierover bijgesteld kan worden en daarmee de arbeidsverhouding
hersteld kan worden. Van belang is dat [B] en [verzoeker] al een mediation-traject hebben
doorlopen. (…)
5.4.2
Uit de stellingen van La Hacienda in hoger beroep leidt het hof af dat zij bevestigt dat de door de kantonrechter benoemde omstandigheden mede ten grondslag liggen aan haar beroep op de g-grond. Zij heeft daar nog aan toegevoegd dat zij in haar pleitnota in eerste aanleg ook al naar voren heeft gebracht dat gedurende de mediation pijnlijk duidelijk is geworden dat partijen een volstrekt verschillende visie op de bedrijfsvoering hebben en dat “last but not least” [verzoeker] zich niet wenst te onderwerpen aan de bestuurder/enig aandeelhouder [B] .
5.5
De kern van het beroep op de g-grond zoals het hof die uit de stellingen van La Hacienda begrijpt, is dat [verzoeker] het werkgeversgezag van La Hacienda, uitgeoefend in de persoon van [B] , niet heeft aanvaard en dat dit heeft geleid tot een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding.
5.6
[verzoeker] betwist dat hij het gezag van [B] niet heeft willen aanvaarden en betwist in het verlengde daarvan dat er een verstoorde arbeidsverhouding heeft bestaan tussen hem en [B] . Volgens [verzoeker] ontbrak het juist aan werkinstructies van [B] .
Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij verklaard dat [B] hem weliswaar verwijten maakte dat hij dingen niet goed zou hebben gedaan, maar bij gebreke van instructies hoe het dan wel had gemoeten, ziet hij niet in dat dergelijke verwijten terecht waren. Als reactie op die verwijten heeft hij zelf ook weleens geïrriteerd naar [B] gereageerd, maar dat maakte in zijn beleving nog niet dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie. Bovendien, tijdens de mediation zijn volgens hem de irritaties uitgesproken. De op non-actiefstelling en de door [B] in haar e-mail van 20 juni 2018 daarop gegeven toelichting kan hij dan ook in het geheel niet plaatsen.
5.7
Het hof is van oordeel dat uit de gedingstukken en verklaringen van partijen genoegzaam aannemelijk wordt dat wél sprake was van een duurzame en ernstige verstoring in de arbeidsverhouding tussen [verzoeker] en [B] .
5.8
Daarbij wordt voorop gesteld dat op de arbeidsverhouding van meet af aan een behoorlijke hypotheek rustte. Die arbeidsverhouding kenmerkte zich hierdoor dat tussen de werknemer (i.e. [verzoeker] ) en de bestuurder/enig aandeelhouder van werkgever (i.e. [B] ) al voor de aanvang van het dienstverband een vriendschappelijke relatie bestond en dat binnen die relatie het juist de werknemer was die een dominante rol had. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg weliswaar verklaard dat het wat hem betreft een vriendschap op basis van gelijkwaardigheid was, maar hij heeft niet weersproken dat hij in het verleden [B] altijd de helpende hand heeft toegestoken en hij heeft verklaard dat [B] wel dingen zei als: “ [verzoeker] , jij weet altijd alles”. Gelet op ook het leeftijdsverschil
- [verzoeker] is 57 jaar en [B] 38 jaar - twijfelt het hof daarmee niet aan de door [B] geschetste dominante rol van [verzoeker] .
Het zou in een dergelijke verhouding een zeker aanpassingsvermogen van [verzoeker] vergen om binnen het dienstverband als werknemer een ondergeschikte rol te vervullen ten opzichte van [B] . Op dat aanpassingsvermogen werd nog eens een extra beroep gedaan doordat [verzoeker] voorheen zelfstandig (horeca)ondernemer was geweest. Indien [verzoeker] dat aanpassingsvermogen niet zou hebben en [B] wel aanspraak zou maken op het respecteren van de gezagsverhouding, lag escalatie van spanningen, resulterend in een onoplosbaar arbeidsconflict op de loer.
5.9
Voor het hof komt uit de gedingstukken en de verklaringen van partijen genoegzaam naar voren dat dit risico van escalerende spanningen zich heeft verwezenlijkt.
5.9.1
Kenmerkend acht het hof de hiervoor al aangehaalde verklaring van [verzoeker] dat [B] hem wel verwijten maakte dat hij dingen niet goed gedaan zou hebben, maar dat hij bij gebreke van instructies hoe het dan wel had gemoeten, niet inziet dat die verwijten terecht waren.
Indien [verzoeker] accepteerde dat binnen de arbeidsverhouding het gezag toekwam aan [B] , had van [verzoeker] verwacht mogen worden dat hij aan [B] zou hebben gevraagd aan welke instructies hij zich dan diende te houden. [verzoeker] heeft echter niet aangevoerd, en verder blijkt ook uit niets, dat hij (tevergeefs) heeft getracht om richtlijnen/instructies van [B] te verkrijgen over hoe te handelen. Dat hij dat niet heeft gedaan is des te prangender waar [verzoeker] naar eigen zeggen onervaren was op het terrein van La Hacienda en hij zich ‘in het diepe gegooid voelde’ toen [B] zich vanwege burn-out klachten terugtrok. Eens temeer had dan van [verzoeker] verwacht mogen worden dat hij zich voor instructies tot [B] zou hebben gewend.
5.9.2
Niet aannemelijk is dat [B] in de periode dat zij vanwege haar burn-out niet meer aanwezig was op La Hacienda, niet bereid of in staat was om instructies te verschaffen.
Integendeel, uit overgelegde (e-mail)correspondentie blijkt dat [B] zich ook in die periode nog wel bezig heeft gehouden met La Hacienda en dat zij ook nog wel heeft getracht om invloed uit te oefenen op de gang van zaken.
Zo schrijft zij in een e-mail van 21 augustus 2017 aan [verzoeker] dat zij hem “die A3 info nog een keer [heeft] gemaild” en dat hij zijn doelen in de gaten moet houden en dat het mooi zou zijn als hij dat A3 [hof: een soort jaarplan] af heeft, zodat dit besproken kan worden.
In antwoord daarop schrijft [verzoeker] :
“Tuurlijk! We hebben niks te doen gehad in de afgelopen tijd dus dat had makkelijk gekund. Het staat op de agenda, zodra we er aan toe komen gaan we dat doen. Super dat je op deze manier de druk weer lekker gaat opvoeren. Daar gaat het echt een stuk beter door hier, vooral met mij, maar dat interesseert je al een jaar helemaal niks dus acht wat boeit het” (prod. 5 van La Hacienda in hoger beroep).
Verder schrijft [B] in een e-mail van 20 februari 2018 aan [verzoeker] naar aanleiding van de ontvangst van het (concept)meerjarenplan en beleidsplan, onder meer:
“Bedankt voor je plannen. Ik zie dat er veel tijd in is gestoken en dat jullie hier serieus mee bezig zijn. (…) Ik heb een aantal opmerkingen die ik graag met je wil delen. Zie het als hulp en niet als een aanval. (…)”
Daarna volgen wat kritische opmerkingen over de plannen en suggesties voor verbeteringen.
In reactie op deze mail schrijft [verzoeker] eerst aan een medewerker ( [D] ):
“Joepie!!! Zie onder, dat heeft [E] , de partner van [B] ] toch maar mooi even gedaan zeg!” en vervolgens aan [B] onder meer:
“(…) Ik vind het jammer dat je dit op zo’n betuttelende en badinerende wijze heb geschreven, dat is nergens voor nodig en doet nog meer afbreuk aan de situatie tussen ons. Opnieuw een gemiste kans, maar laten we maar even het mediation gesprek afwachten. Misschien dat daar nog iets constructiefs uit kan komen (prod. 10 en 11 bij verzoekschrift in eerste aanleg).”
Uit die correpondentiewisseling komt naar voren dat [verzoeker] geen prijs stelde op inmenging van [B] en dat de verhoudingen verstoord waren geraakt.
5.9.3
Daarop sluit aan de verklaring van [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg, waarin hij verklaart dat nadat [B] vanaf maart 2017 na een incident over een opmerking was weggelopen, hij haar nog wel op de hoogte hield, maar dat er irritaties waren. Hij verklaart vervolgens: “ [B] gaf aan irritatie te krijgen als ze informatie kreeg over La Hacienda. Daarna gaf ze aan die irritatie te hebben als ze mij zag. Er zat meer achter dan alleen overspannenheid”.
[B] heeft in aansluiting daarop tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaard:
“Ik was boos, omdat ik wel een mening had over bepaalde beslissingen, maar [verzoeker] deed wat hij wilde en zei dat ik er toch nooit was. Ik voelde me telkens voor het blok gezet.”
5.9.4
Het beeld dat hieruit oprijst is, dat nadat [B] zich was gaan terugtrekken uit de dagelijkse leiding van het bedrijf, [verzoeker] het gat dat [B] achter liet is gaan opvullen en een eigen koers is gaan varen, zonder die met [B] af te stemmen, hetgeen tot irritaties bij [B] leidde. Het uiten van die irritaties leidde vervolgens tot een verdere escalatie, waarbij [verzoeker] de leidende rol die hij binnen La Hacienda was gaan vervullen na de terugkeer van [B] echter niet meer uit handen heeft willen geven.
5.9.5
Partijen hebben nog wel getracht die verstoorde houding te herstellen door middel van de inzet van mediation, maar het hof acht, mede gelet gelet op onstane situatie, voldoende aannemelijk dat, anders dan [verzoeker] stelt, die mediation niet heeft geleid tot (uitzicht op) normalisering van de verhoudingen. Daarvoor lijkt de mediation te laat te zijn ingezet, was de kloof inmiddels te groot geworden en lijkt het [verzoeker] ook aan voldoende inzicht in de (aard van de) problematiek te hebben ontbroken.
5.1
Daarmee, zo kan worden aangenomen, was de vertrouwensbasis tussen [B] en [verzoeker] komen te ontbreken. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, geldt dat vertrouwen tussen twee personen die een zo vitale functie binnen een onderneming vervullen essentieel is en dat bij het ontbreken daarvan verdere samenwerking niet mogelijk is. Hiervoor, onder 5.3, is al aangegeven dat daarvoor niet van belang is wie daarvan (het zwaarste) verwijt treft.
Dat [B] inmiddels is teruggetreden als directeur/ bestuurder maakt deze beoordeling niet anders. In de eerste plaats dient de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd was te worden beoordeeld naar de situatie zoals die bestond toen de ontbinding werd uitgesproken. Bovendien, indien zou moeten worden aangenomen dat op dat moment het terugtreden van [B] al wel te verwachten viel en daarmee bij de beslissing rekening gehouden had kunnen worden, geldt dat het hof voldoende aannemelijk acht dat, zoals La Hacienda tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht, de verstoorde verhouding tussen [B] en [verzoeker] een grote impact heeft gehad op de onderneming als geheel en daarmee dermate ernstig was, dat van Hacienda in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Gelet op de vitale functies die [B] en [verzoeker] binnen de onderneming hadden kan worden aangenomen dat de breuk tussen hen, diep heeft ingegegrepen in de organisatie en daarmee ook een breuk heeft veroorzaakt in de arbeidsverhouding tussen [verzoeker] en La Hacienda, waarbij nog bedacht dient te worden dat [B] als enig aandeelhoudster de facto ook nog steeds de uiteindelijke macht binnen La Hacienda bezit. Omstandigheden die een andere richting op wijzen zijn niet (voldoende onderbouwd) aangevoerd en voor het hof ook niet aannemelijk geworden.
De slotsom is dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden. Grond 1 faalt derhalve.
billijke vergoeding
5.11
Het hof begrijpt dat het verzoek van [verzoeker] tot toekenning aan hem van een billijke vergoeding in de zich hier voordoende situatie dat wordt geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden, berust op het bepaalde in artikel 7:761b lid 8 sub c BW. Dat artikellid bepaalt dat de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.12
In wat hiervoor is overwogen over de verstoorde verhouding tussen partijen als grond voor de ontbinding van de arbeidsverhouding, ligt besloten dat La Hacienda daarvan geen ernstig verwijt treft. De verstoring kan worden beschouwd als de verwezenlijking van een bijzonder risico dat van de aanvang van de arbeidsverhouding al bestond. De actoren daarin, [B] en [verzoeker] , waren, zo moet worden vastgesteld, echter niet bij machte om de verwezenlijking van dat risico te voorkomen. De escalatie beschouwt het hof als een “actie-reactie” situatie, waarin beide actoren hun rol hebben vervuld, maar waarvan niet gezegd kan worden dat één van hen een ernstig verwijt treft.
5.13
Het, in hoger beroep herhaalde, verwijt van [verzoeker] dat La Hacienda opzettelijk heeft getracht een valse ontbindingsgrond te creëren door hem bewust ten onrechte (ernstige) verwijten te maken terzake van verschillende vermeende voorvallen, raakt niet de reden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst: de arbeidsovereenkomst is niet ontbonden omdat [verzoeker] verwijtbaar zou hebben gehandeld in de zin van artikel 7:7669 lid 3 aanhef en sub e BW, maar omdat de arbeidsverhouding verstoord is geraakt.
De vraag of La Hacienda wel valselijk heeft getracht om (eerst) de ontbindingsgrond van artikel 7:669 lid 3 sub e te creëren, mist belang. Ook als dat het geval zou zijn geweest, heeft dat niet geleid tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarmee bestaat ook in dat geval geen aanspraak van [verzoeker] op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:761b lid 8 sub c BW.
Reeds om die reden faalt
grond 2en komt het hof aan het door [verzoeker] op dit punt nog gedane bewijsaanbod niet toe.
5.14
Overigens, ten overvloede, is het hof van oordeel dat [verzoeker] zijn stelling dat La Hacienda bewust een valse grond heeft trachten te creëren, tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door La Hacienda, onvoldoende heeft onderbouwd.
Daarbij geldt dat de vraag of [verzoeker] nu wel of geen verwijt treft terzake de voorvallen die La Hacienda heeft aangevoerd -het hof laat die voorvallen hier verder buiten beschouwing-, niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of La Hacienda ook opzettelijk een valse grond heeft trachten te scheppen.
Bij de beantwoording van die vraag gaat het erom of La Hacienda verwijten heeft gemaakt aan het adres van [verzoeker] , wetende dat die verwijten ten onrechte zijn. Voor de stelling dat die situatie zich heeft voorgedaan heeft [verzoeker] in het geheel geen onderbouwing aangedragen. Zijn aanbod om te bewijzen dat hem van de verschillende voorvallen geen verwijt treft, omvat nog niet het aanbod om te bewijzen dat die verwijten hem bewust onterecht zijn gemaakt. In zoverre is het bewijsaanbod niet terzake dienend.
5.15
In het falen van de gronden 1 en 2 ligt besloten dat ook
grond 3, die geen zelfstandige betekenis heeft naast de beide andere gronden, faalt.

6.De slotsom

6.1
Het hoger beroep faalt.
6.2
Het hof zal [verzoeker] als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van La Hacienda zullen tot aan deze beschikking worden vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep).

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van La Hacienda vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. O.E. Mulder, mr. M. Willemse en mr. W.A. Zondag en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2019.