ECLI:NL:GHARL:2019:4177

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.228.614
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontbinding van pachtovereenkomst en onderverpachting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de ontbinding van een pachtovereenkomst en de vraag of er sprake is van verboden onderverpachting. De appellanten, die de pacht van 40 hectare grond in [woonplaats] hebben, vorderen de vernietiging van een eerder vonnis van de rechtbank. De geïntimeerden, die de grond verpacht hebben, vorderen in het incidenteel hoger beroep de ontbinding van de pachtovereenkomst en schadevergoeding. Het hof heeft de feiten uit het eerdere vonnis overgenomen en vastgesteld dat de appellanten de pachtgronden onderverpacht hebben aan een derde partij, wat in strijd is met de pachtovereenkomst. Het hof oordeelt dat er gerede twijfel bestaat of de appellanten het gepachte zelf exploiteren en dat zij verplicht zijn om relevante gegevens te overleggen ter ondersteuning van hun verweer. Het hof heeft de beslissing aangehouden en de appellanten de gelegenheid gegeven om de gecombineerde opgave van 2016 over te leggen. De zaak is verder geagendeerd voor een latere datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.228.614
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5713870)
arrest van de pachtkamer van 14 mei 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] en2. [appellant 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [appellanten] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. E.H.M. Harbers,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [geïntimeerden] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. R.G. Holtz.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 augustus 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van comparitie van partijen van 15 februari 2019. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.2
[appellanten] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 17 oktober 2017 te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerden] af te wijzen met veroordeling van hem in de kosten van beide procedures.
1.3
[geïntimeerden] vordert in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat en na wijziging van eis - het vonnis van 17 oktober 2017 gedeeltelijk te vernietigen en de tussen [geïntimeerden] en [appellanten] gesloten pachtovereenkomst te ontbinden met veroordeling van [appellanten] het gepachte te ontruimen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast vordert [geïntimeerden] de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om aan hem te voldoen een schadevergoeding vermeerderd met wettelijke rente, en met de veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
Bij pachtovereenkomst van 1 november 1980 heeft (/hebben de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] 40 ha grond in [woonplaats] en [woonplaats] verpacht aan [vader appellanten] , de vader van [appellanten] . Het pachtcontract is op 14 september 1981 goedgekeurd door de grondkamer. Bij pachtwijzigingsovereenkomst van 30 oktober 2003 is [appellanten] opgevolgd als pachter. Op het gepachte wordt een landbouwbedrijf uitgeoefend.
2.2
Na toestemming van [geïntimeerden] in februari 2005 heeft [appellanten] de pachtgronden onderverpacht aan [A] Zuivel B.V., waarin een zuivelbedrijf van [appellanten] werd geëxploiteerd. In 2012 heeft [appellanten] zijn melkquotum verkocht en afgerekend met [geïntimeerden] en is het bedrijf verder als akkerbouwbedrijf uitgeoefend.
2.3
Op 10 oktober 2013 is [A] Zuivel B.V. gefailleerd waardoor een einde is gekomen aan de onderverpachting. [appellanten] heeft naast de uitoefening van het landbouwbedrijf een nevenfunctie ( [appellant 1] in de zuivelhandel en [appellant 2] als docent wis- en natuurkunde op een vmbo school). Naast de van [geïntimeerden] gepachte gronden heeft [appellanten] de beschikking over 22 ha in eigendom en 22 ha geliberaliseerde pachtgronden, in totaal staat [appellanten] 84 ha ter beschikking.
2.4
Bij brief van 30 januari 2016 heeft [geïntimeerden] aan [appellanten] medegedeeld dat hij vernomen had dat de grond was onderverpacht aan [B] voor € 1.100 per hectare en dat daarom de pachtovereenkomst ontbonden moet worden.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerden] heeft in eerste aanleg de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd en de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om aan hem € 59.852,56 te betalen als meeropbrengst van de onderverpachte landbouwgrond met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 17 oktober 2017 de pachtovereenkomst ontbonden, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
[geïntimeerden] baseert zijn vordering in hoger beroep op verboden onderverpachting dan wel ingebruikgeving aan derden in de periode 2014 – 2016. Vast staat dat [appellanten] na het faillissement van [A] Zuivel B.V. intensief heeft samengewerkt met [B] . Volgens [geïntimeerden] heeft die samenwerking het karakter van onderverpachting, althans heeft [appellanten] het gebruik van de pachtgronden aan [B] afgestaan voor de teelt van akkerbouwgewassen waarbij [appellanten] geen teeltrisico meer droeg.
4.2
Op de voet van artikel 7:355 BW is de pachter niet bevoegd tot onderverpachting, behoudens schriftelijke toestemming van de verpachter. Een pachter handelt verder niet als een goed pachter in de zin van art. 7:347 BW wanneer hij een samenwerkingsverband aangaat in een zodanige vorm dat hij (feitelijk) het gepachte niet langer zelf exploiteert. [appellanten] heeft betwist dat de samenwerking met [B] zo ver heeft gestrekt als [geïntimeerden] stelt. Voor zover dat toch door het hof zou worden aangenomen, heeft hij aangevoerd dat de kortdurende samenwerking met [B] de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt.
4.3
Op de verpachter die ontbinding vordert, rust de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet. Dat neemt echter niet weg dat indien er aanleiding bestaat tot twijfel omtrent de vraag of de pachter het gepachte nog zelf exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven.
4.4
Het hof oordeelt dat er gerede twijfel is of [appellanten] het gepachte zelf heeft geëxploiteerd, zodat van [appellanten] kan worden verlangd dat hij feitelijke gegevens verschaft om de verpachter aanknopingspunten voor zijn bewijslevering te verschaffen. [appellanten] heeft in deze procedure al een aantal stukken overgelegd, maar nog niet de gecombineerde opgave van het jaar 2016. Die opgave is voor de beslissing van belang. Alvorens verder te beslissen gelast het hof [appellanten] die opgave over te leggen en desgewenst toe te lichten in het licht van de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
Slotsom
4.5
[appellanten] wordt in de gelegenheid gesteld de gecombineerde opgave 2016 over te leggen. Verder houdt het hof iedere beslissing aan

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
draagt [appellanten] op om op
roldatum 11 juni 2019bij akte over te leggen en desgewenst toe te lichten de opgave gewaspercelen behorende tot de gecombineerde opgave over het jaar 2016;
verstaat dat [geïntimeerden] hierop bij akte mag reageren;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en D.H. de Witte en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ing. C.R.M. van Wijk-Francissen, ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 mei 2019.