In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende was opgelegd over het jaar 2012. De belanghebbende, die een zorginstelling exploiteerde, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de belastingrente. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd. De inspecteur had echter in hoger beroep de bezwaren van belanghebbende bestreden en de zaak werd ter zitting behandeld op 12 maart 2019.
De kern van het geschil betrof de aftrekbaarheid van een gebruiksvergoeding voor panden die tot het privévermogen van belanghebbende behoorden. Het Hof oordeelde dat de aftrek van de gebruiksvergoeding beperkt moest worden tot het voordeel uit sparen en beleggen, zoals vastgelegd in de Wet IB 2001. De belanghebbende had aangevoerd dat zij recht had op aftrek van fictieve huurvergoedingen, maar het Hof wees deze claim af, omdat de panden niet als eigen woning in de zin van de wet konden worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de strikte regels rondom de aftrekbaarheid van kosten in belastingzaken en de noodzaak om de juiste classificatie van onroerend goed te hanteren. De beslissing heeft implicaties voor belastingplichtigen die gebruik maken van panden voor hun onderneming, maar deze panden ook tot hun privévermogen rekenen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de navorderingsaanslag correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.