ECLI:NL:GHARL:2019:4171

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
18/00715
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingen op aftrek van gebruiksvergoeding en fictieve huurvergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende was opgelegd over het jaar 2012. De belanghebbende, die een zorginstelling exploiteerde, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de belastingrente. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd. De inspecteur had echter in hoger beroep de bezwaren van belanghebbende bestreden en de zaak werd ter zitting behandeld op 12 maart 2019.

De kern van het geschil betrof de aftrekbaarheid van een gebruiksvergoeding voor panden die tot het privévermogen van belanghebbende behoorden. Het Hof oordeelde dat de aftrek van de gebruiksvergoeding beperkt moest worden tot het voordeel uit sparen en beleggen, zoals vastgelegd in de Wet IB 2001. De belanghebbende had aangevoerd dat zij recht had op aftrek van fictieve huurvergoedingen, maar het Hof wees deze claim af, omdat de panden niet als eigen woning in de zin van de wet konden worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte regels rondom de aftrekbaarheid van kosten in belastingzaken en de noodzaak om de juiste classificatie van onroerend goed te hanteren. De beslissing heeft implicaties voor belastingplichtigen die gebruik maken van panden voor hun onderneming, maar deze panden ook tot hun privévermogen rekenen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de navorderingsaanslag correct had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00715
uitspraakdatum:
14 mei 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juli 2018, nummer LEE 17/3774, ECLI:NL:RBNNE:2018:2519, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
De Inspecteur heeft van belanghebbende een brief ontvangen, die door hem is aangemerkt als beroepschrift en op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht is doorgezonden aan de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag en de belastingrente verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteerde sinds 2008 in [Z] in de vorm van een eenmanszaak een zorginstelling onder de naam [A] (hierna: de onderneming), op het adres [a-straat 1] te [Z] . In 2011 heeft belanghebbende van de gemeente Vlagtwedde het bericht gekregen dat de onderneming per direct moest vertrekken uit het pand aan de [a-straat 1] . De onderneming is in de loop van 2011 voortgezet aan de [b-straat 2] te [Z] , bestaande uit drie appartementen en tot dan toe de eigen woning van belanghebbende en haar partner, en aan de [c-straat 3] te [Z] , welke panden in eigendom toebehoren aan belanghebbende en haar partner.
2.2.
Belanghebbende en haar partner woonden het geheel jaar 2012 in een huurwoning aan de [d-straat 4] te [Z] .
2.3.
Belanghebbende heeft op 30 april 2014 aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.402 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100. In de aangifte is het pand gelegen aan de [b-straat 2] (WOZ-waarde € 119.000) voor het gehele jaar aangemerkt als eigen woning in box 1 en het pand aan de [c-straat 3] (WOZ-waarde € 30.000) als bezitting in box 3 aangegeven. Met dagtekening 17 oktober 2014 is de aanslag IB/PVV 2012 aan belanghebbende overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.4.
De Inspecteur heeft op 27 januari 2015 een boekenonderzoek aangekondigd. Op 24 februari 2015 is het boekenonderzoek aangevangen. Onderzocht is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van de jaren 2010 tot en met 2012. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport gedateerd 19 juli 2016. In het rapport is vermeld dat in de jaarrekening van de onderneming over het jaar 2012 een bedrag van € 28.516 als kosten “Beheer” ten laste van de winst is gebracht.
2.5.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 27 augustus 2016 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.496 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 100. Het eerder vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning is verhoogd met € 25.094, bestaande uit het onder 2.4 genoemde bedrag van € 28.516 minus een hogere MKB-winstvrijstelling van € 3.422 (12% x € 28.516).
2.6.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 juli 2018 de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.273 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 100. Omdat de Rechtbank aannemelijk achtte dat de verhuizing van de onderneming naar de [b-straat 2] en de [c-straat 3] rond 1 april 2012 had plaatsgevonden en belanghebbende [b-straat 2] slechts drie maanden als eigen woning ter beschikking had gestaan, heeft de Rechtbank bij de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning enerzijds rekening gehouden met een lager negatief saldo eigen woning en anderzijds met een (hogere) gebruiksvergoeding en huurderslasten als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, onder 1º, van de Wet IB 2001.
2.7.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep, nadat belanghebbende in haar hogerberoepschrift had geschreven dat zij het pand aan de [b-straat 2] het gehele jaar 2012 voor de onderneming had gebruikt en niet als eigen woning, een nieuwe berekening gegeven van het voor 2012 geldende belastbare inkomen en werk en woning en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft onder meer het volgende geschreven:
“Ik bereken de gebruiksvergoeding als volgt:
WOZ-waarde [b-straat 2] € 119.000 x 4% =
4.76
WOZ-waarde [c-straat 3] € 30.000 x 4%=
1.2
Totaal
5.96
Geschatte huurderslasten
540
Aftrekpost
6.5
Het inkomen uit werk en woning dient dan als volgt te worden vastgesteld:
Inkomen box 1 na navordering
64.496
Eigen woning vervalt
2.236
Gebruiksvergoeding
-/- 6.500
Lagere MKB-winstvrijstelling
780
Nieuw inkomen uit werk en woning
61.012
Waarde bezittingen 1-1-2012 volgens aangifte
270
Bij: waarde [b-straat 2]
119
Gecorrigeerde waarde bezittingen
389
Waarde schulden 1-1-2012 volgens aangifte
231
Schuld [b-straat 2]
59
290
Drempelbedrag schulden
5.8
Gecorrigeerde waarde schulden
284.2
Rendementsgrondslag
104.8
Heffingsvrij vermogen
42.278
Rendementsgrondslag voor berekening forf. rendement
62.522
Forfaitair rendement 4% van 62.522 =
€ 2.500

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Volgens belanghebbende dient het bedrag van € 28.516 aan fictieve huurvergoedingen te worden aangemerkt als kosten van de onderneming. Ook is zij van mening dat zij recht heeft op de in haar aangifte opgevoerde aftrek van eigenwoningrente. Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vernietiging van de navorderingsaanslag.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt voormelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij met zijn cijfermatige conclusie in zijn verweerschrift niet heeft bedoeld incidenteel appel te willen instellen tegen de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij de panden [b-straat 2] en [c-straat 3] , beide gelegen in [Z] , voor het jaar 2012 tot de bezittingen in box 3 wenst te rekenen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze panden keuzevermogen zijn en tot het privévermogen zijn gerekend. Aldus is sprake van bezittingen die vervolgens tot de rendementsgrondslag van box 3 moeten worden gerekend. Het Hof ziet geen aanleiding hiervan af te wijken.
4.2.
Op grond van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, onder 1º, van de Wet IB 2001 wordt ter zake van het gebruik binnen een onderneming van tot het privévermogen behorende bezittingen, zoals de onderhavige panden, de aftrek van een gebruiksvergoeding beperkt tot ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat ter zake van deze bezittingen in aanmerking wordt genomen. Voor aftrek van de door belanghebbende gevraagde – hiervan afwijkende – fictieve huurvergoeding is geen plaats. Dat sprake is van een gedwongen verplaatsing van de onderneming doet daar niet aan af.
4.3.
Anders dan bij de Rechtbank, is in hoger beroep komen vast te staan dat het pand aan de [b-straat 2] belanghebbende het gehele jaar 2012 niet ter beschikking heeft gestaan als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Belanghebbende komt dan ook niet in aanmerking voor aftrek van eigenwoningrente.
4.4.
Belanghebbende is voor het overige niet opgekomen tegen de onder 2.7 vermelde berekening van de Inspecteur en het Hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Nu de Rechtbank de navorderingsaanslag gelet op deze berekening niet te hoog heeft vastgesteld, dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.
4.5.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
14 mei 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 mei 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.