ECLI:NL:GHARL:2019:4149

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.228.611/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door brand veroorzaakt door crossauto op landbouwgrond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van [appellant] voor schade veroorzaakt door een brand op het perceel van [geïntimeerde]. De brand ontstond op 5 augustus 2013, toen [appellant], toen zeventien jaar oud, met een crossauto over het perceel van [C] reed, dat naast het perceel van [geïntimeerde] ligt. De brand heeft geleid tot de verbranding van circa 6,60 hectare gerst op het perceel van [geïntimeerde].

[geïntimeerde] heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade, die hij heeft geleden door de brand. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en hem veroordeeld tot schadevergoeding. [appellant] heeft in hoger beroep de bestreden vonnissen bestreden, maar het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende bewijs heeft geleverd dat de brand door toedoen van [appellant] is ontstaan. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.

Het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van [geïntimeerde] en [C] consistent zijn en dat de brand is ontstaan op de plek waar [appellant] met de crossauto heeft gereden. De weersomstandigheden, waaronder de droogte en de hoge temperatuur, hebben bijgedragen aan de snelle verspreiding van de brand. Het hof heeft [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 1.387,00, en het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.228.611/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 4057017 CV EXPL 15-2886)
arrest van 14 mei 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen:
[appellant],
advocaat: mr. J.T. Schlepers, kantoorhoudend te Beilen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: thans mr. R. Duinker, kantoorhoudend te Groningen, voorheen mr. A. Schwartz, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de bestreden vonnissen van 4 augustus 2015, 24 november 2015, 7 februari 2017 en 22 augustus 2017, gewezen door de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 november 2017, met herstelexploot van
24 november 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van een perceel landbouwgrond van 10,5 hectare in [B] . Op dit perceel verbouwde [geïntimeerde] in 2013 gerst.
3.2.
De heer [C] (hierna: [C] ) is eigenaar van een ernaast gelegen perceel. In 2013 verbouwde hij daarop graan. De ouderlijke woning van [appellant] ligt bij dit perceel.
3.3.
Op 5 augustus 2013 heeft [C] zijn perceel (deels) gemaaid. Ook [geïntimeerde] was op dat moment met een combine zijn perceel aan het maaien. Er was sprake van warm en droog weer. Nadat [C] gestopt was met maaien, is [appellant]
- toen zeventien jaar oud - met een crossauto over het gemaaide deel van het perceel van [C] gereden. Daarna zijn er meerdere brandhaarden ontstaan op het perceel van [C] .
3.4.
Omstreeks 16.00 uur is de brand overgeslagen naar het perceel van [geïntimeerde] .
Door de brand is op het perceel van [geïntimeerde] circa 6,60 hectare gerst verbrand.
3.5.
[geïntimeerde] heeft [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door de brand. [appellant] wijst deze aansprakelijkheid af.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ad € 12.058,10, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nakosten.
4.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd.
4.3.
Bij tussenvonnis van 4 augustus 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bevolen, die op 1 oktober 2015 is gehouden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
4.4.
Bij tussenvonnis van 24 november 2015 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat zijn schade is ontstaan doordat [appellant] met een auto op het perceel van [C] heeft gereden en dat als gevolg daarvan brand is ontstaan die is overgeslagen naar het perceel van [geïntimeerde] .
4.5.
Bij tussenvonnis van 7 februari 2017 heeft de kantonrechter, nadat door [geïntimeerde] in het kader van de bewijsopdracht een productie in het geding is gebracht en na getuigenverhoren, overwogen dat [geïntimeerde] is geslaagd in de bewijsopdracht en dat hieruit voortvloeit dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] en gehouden is tot schadevergoeding. De kantonrechter heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld zich bij akte (nader) uit te laten over de (hoogte van de) schade, waarna [appellant] hierop bij antwoordakte heeft gereageerd.
4.6.
Bij eindvonnis van 22 augustus 2017 heeft de kantonrechter de schade begroot op
€ 10.368,96 en [appellant] veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan schadevergoeding,
vermeerderd met wettelijke rente, alsmede tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, zulks met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep - onder aanvoering van vier grieven - gevorderd de bestreden vonnissen te vernietigen en opnieuw recht doende [geïntimeerde] in zijn vorderingen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren althans hem deze te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
5.2.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd.
5.3.
Tegen de tussenvonnissen van 4 augustus 2015 en 24 november 2015 zijn geen grieven aangevoerd. [appellant] zal in zijn hoger beroep tegen die vonnissen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.4.
Partijen verschillen over de oorzaak van de brand op het perceel van [geïntimeerde] op
5 augustus 2013, waarbij circa 6,60 hectare gerst is verbrand. Inzet van het hoger beroep is of [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden ten gevolge van die brand. De omvang van de door de brand veroorzaakte schade is in hoger beroep niet meer aan de orde.
5.5.
Met
grief Ibetoogt [appellant] dat de kantonrechter in het tussenvonnis van
7 februari 2017 ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] is geslaagd in het hem bij tussenvonnis van 24 november 2014 opgedragen bewijs.
5.6.
In de toelichting op deze grief en hetgeen [appellant] dienaangaande ter inleiding heeft overwogen in zijn memorie van grieven, heeft [appellant] grotendeels verweren herhaald die hij in eerste aanleg al had aangevoerd. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van
7 februari 2017 op basis van de op dat moment gewisselde processtukken gemotiveerd om welke reden zij [geïntimeerde] geslaagd achtte in het opgedragen bewijs. De door [appellant] in hoger beroep daartegen aangevoerde bezwaren en de door hem aangevoerde nieuwe stellingen, zal het hof hierna bespreken.
5.7.
Anders dan [appellant] betoogt, is van afwijkende en innerlijk tegenstrijdige verklaringen van de zijde van [geïntimeerde] geen sprake.
In het door Weimans in het geding gebrachte proces-verbaal van aangifte van
30 oktober 2013 staat vermeld dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij zich aan het begin van zijn perceel bevond, dat hij net begonnen was met maaien en dat hij in de verte op het land naast zijn land een auto zag rijden. In het proces-verbaal staat verder dat [geïntimeerde] heeft verklaard:
“(…) Ik had al een aantal hectare gemaaid. Ik zag rook en vuur vanaf de andere kant van mijn land komen. Ik kon niet meer aan de andere kant van het land komen omdat het vuur zich zo snel verspreidde. Ik was ongeveer één (1) kilometer weg van het vuur. (…)”.
In de inleidende dagvaarding staat vermeld dat [geïntimeerde] zich omstreeks het moment van het ontstaan van de brand op zijn perceel aan het begin van zijn perceel bevond, dat hij in de verte een auto het naastgelegen perceel van [C] op zag rijden en dat hij op een gegeven moment vuur en rook van zijn land zag komen.
Ter comparitie op 1 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] verklaard:
“(…) Ik zag dhr. [appellant] crossen met zijn crossauto op het land. Dit was op een afstand van ongeveer 800 meter. Daarna zag ik de brandhaarden. (…)”.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor van 25 mei 2016 heeft [geïntimeerde] onder meer verklaard:
“(…) [C] was aan het combinen op de andere kant van het perceel. Het perceel is 1.270 meter lang. Hij was aan het maaien vanaf de kant van het Noorderdiep. Aan de andere kant van het perceel was ik aan het maaien, we maaiden als het ware naar elkaar toe. Gaandeweg zag ik op afstand een crossauto rijden om [C] toe. Ik zag stof omhoog komen, het was die middag dertig graden. Ik zag de stofwolk van de crossauto veranderen in rook. Het duurde maar even en het vuur kwam op mij af. (…) U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik vuur zag op de strook waar de auto langsreed en houdt mij voor dat dit een conclusie van mijn zijde is. Vanaf een afstand heb ik een stofwolk achter de auto gezien, die in één keer veranderde in vuur. De crossauto ging als een speer en er stond westenwind waardoor het vuur snel op mij af kwam.”
5.8.
Dat [geïntimeerde] niet steeds heeft verklaard over een stofwolk die veranderde in rook respectievelijk vuur, maar ook heeft gesproken over enkel rook en vuur, maakt zijn verklaringen niet inconsistent en tast de geloofwaardigheid van zijn verklaringen niet aan. De door [geïntimeerde] afgelegde verklaringen komen er alle op neer dat de brand is ontstaan toen [appellant] met een auto op het perceel van [C] reed of net daarna. Dat er een stofwolk is ontstaan doordat [appellant] met de crossauto over het perceel van [C] heeft gereden, acht het hof aannemelijk. Niet in geschil is immers dat [appellant] over het gemaaide deel van het perceel van [C] reed, waar, zo heeft [C] ter gelegenheid van het getuigenverhoor van 25 mei 2016 onweersproken verklaard, fijn gehakseld stro op de grond lag, terwijl, zo heeft [geïntimeerde] ter gelegenheid van het getuigenverhoor van 25 mei 2016 onweersproken verklaard, er een westenwind stond en het dertig graden was. Dat [appellant] ter gelegenheid van het tegengetuigenverhoor van 24 augustus 2016 heeft verklaard geen stofwolk en geen rook te hebben gezien, betekent niet dat er geen stofwolk en ook geen rook waren. Dat [geïntimeerde] ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft verklaard dat de stofwolk veranderde in rook alsook dat de stofwolk veranderde in vuur, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. De ene verklaring sluit de andere verklaring niet uit. Het hof acht het aannemelijk dat het vuur, gelet op de weersomstandigheden, razendsnel om zich heen greep, en dat in heel korte tijd vuur zichtbaar kon worden waar eerst alleen rook was te zien.
Uit de verklaringen van [geïntimeerde] volgt naar het oordeel van het hof dat de brand is ontstaan toen [appellant] met een auto op het perceel van [C] reed, of net daarna, en wel op de plek waar [appellant] met de auto reed.
5.9.
[appellant] trekt de waarneming van [geïntimeerde] in twijfel, omdat [geïntimeerde] blijkens het proces-verbaal van aangifte heeft verklaard op een afstand van ongeveer één kilometer van het vuur te zijn geweest. Het hof deelt deze twijfel niet. Een waarneming op afstand maakt niet dat aan deze waarneming geen waarde kan worden gehecht.
5.10.
Uit het door [geïntimeerde] in het geding gebrachte proces-verbaal van aangifte van
11 september 2013 valt het volgende op te maken. [C] heeft verklaard dat hij aanvankelijk aanwezig was op zijn perceel grenzend aan het perceel van [geïntimeerde] om te maaien. Een buurman, de heer [D] (hierna: [D] ), kwam [C] melden dat hij zijn perceel, gelegen naast een ander perceel van [C] wilde gaan beregenen. [C] heeft toen besloten met [D] naar dat andere, nabijgelegen perceel te rijden, en daar te gaan maaien, om te voorkomen dat dit perceel nat zou worden door het beregenen van het aangrenzende perceel van [D] . Nadat [C] het perceel grenzend aan het perceel van [geïntimeerde] had verlaten, heeft hij gezien dat [appellant] met een auto op dit net gemaaide perceel reed. Op een gegeven moment heeft [D] hem erop gewezen dat zijn perceel in brand stond. Daarop is hij teruggereden naar het betreffende perceel. Verder staat in het proces-verbaal vermeld dat [C] heeft verklaard:
“(…) Ik zag dat het koren op wel twintig plekken brandde. Het koren was erg droog en het was die dag dertig graden warm. (…) Ik zag het korenveld in vlammen opgaan. Doordat het best hard waaide is de brand overgevlogen naar het land van [geïntimeerde] (…). Ook bij hem stond het land in brand. (…). Ik had al een gedeelte gemaaid en daar lag nog stro op het land. Dit was gehakseld stro (…)”.
Ter gelegenheid van het getuigenverhoor van 25 mei 2016 heeft [C] onder meer verklaard:
“(…) U houdt mij voor dat de vraag centraal staat hoe deze brand is ontstaan. Ik heb daarover een verklaring afgelegd bij de politie en in die verklaring staat hoe de brand is ontstaan. (…) U houdt mij voor dat in die verklaring staat dat ik heb gezien dat het koren op wel twintig plekken brandde. U vraagt mij of ik heb gezien hoe die brand is ontstaan.
Mijn perceel beslaat uit twee delen die worden gescheiden door een sloot. Ik was eerst aan het maaien op het perceel achter het huis van de familie [appellant] . De heer [D] , de buurman, kwam naar mij toe omdat hij zijn land wilde gaan beregenen. Met de wind zou dat ook naar mijn graanveld waaien. Ik ben daarom met [D] naar mijn perceel aan de andere kant van de sloot gegaan om het korenveld dat grenst aan het veld van [D] te maaien. Ik zat op de combine en [D] reed achter mij met de trekker. Ik was geconcentreerd bezig met de machine en [D] , die achter mij reed, kon wat meer om zich heen kijken. Op een gegeven moment kwam [D] naar mij toe en vroeg mij te stoppen. Ik zag toen dat er rook was op het graanveld waar ik eerst had gemaaid (achter het huis van de familie [appellant] ). Ik zag vervolgens dat er vuur ontstond. Ik zag dat die rook en dat vuur
precies ontstonden in de lijn waar [appellant] met zijn auto had gereden. Hij had gereden op het deel van het perceel dat ik zojuist had gemaaid. Daar lag stro, fijn gehakseld op de grond. (…)
U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik zag dat in het spoor waar de auto had gereden rook en vuur ontstond. U vraagt mij of alleen in het spoor van de auto rook en vuur ontstond en niet elders. Dat klopt inderdaad, alleen daar ontstond rook en vuur.
U vraagt mij of het klopt dat [D] mij er op wees dat er rook was en dat ik het vervolgens zelf zag. Dat klopt inderdaad.”
5.11.
Dat [C] ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft verklaard dat hij geconcentreerd bezig was met de combine en door [D] is geattendeerd op de rook op het perceel waar hij eerst had gemaaid, brengt niet met zich dat [C] niet heeft kunnen waarnemen waar [appellant] met de auto heeft gereden en dat het vuur woedde precies in de lijn waar [appellant] met de auto heeft gereden. De verklaring van [C] opgenomen in het proces-verbaal van aangifte, inhoudende dat hij heeft gezien dat het koren op wel twintig plekken brandde, sluit daar naadloos op aan. Ook uit de verklaringen van [C] volgt naar het oordeel van het hof dat de brand is ontstaan op de plek waar [appellant] met de auto had gereden.
5.12.
Bovendien vinden de verklaringen van [geïntimeerde] en [C] steun in de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [D] van 6 maart 2015.
De verklaring van [D] houdt in dat hij op ongeveer 100 meter afstand over een lengte (afstand) van ongeveer 200 meter allerlei vlammetjes omhoog zag komen en dat hij de rijdende auto op het perceel daarvoor verantwoordelijk acht.
5.13.
Naar het oordeel van het hof wordt de verklaring van partijgetuige [geïntimeerde] met de
getuigenverklaring van [C] en de schriftelijke verklaring van [D] gesteund door aanvullend bewijs dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft, dat dit de verklaring van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maakt (artikel 164 Rv; vergelijk Hoge Raad 31 maart 2016, ECLI:NL:HR:2006:AU7933). Daarbij komt dat ook de verklaringen van [appellant] op essentiële punten aansluiten op deze verklaringen.
5.14.
[appellant] heeft ter comparitie op 1 oktober 2015 verklaard:
“(…) Toen het combinen op
het stuk land klaar was en ze verder gingen op een ander stuk land, ben ik een rondje gaan crossen op het stuk land waar al geoogst was. Toen ik terug kwam van het crossen, waren er meerdere brandhaarden te zien. (…) De brandhaarden waren op het stuk land waar ik niet had gereden, maar ook op het stuk land waar ik wel had gereden met de crossauto. (…)”.
Ter gelegenheid van het tegengetuigenverhoor van 24 augustus 2016 heeft [appellant] onder meer verklaard als volgt:
“(…) Ik heb met de crossauto een rondje gemaakt over het perceel van dhr. [C] . Toen ik weer terug was bij mijn woning, zag ik rook op plekken waar ik had gereden, maar ook op plekken waar ik niet had gereden. Het ging heel snel die dag. De brandweer en de politie kwamen. (…)”.
De verklaring van [appellant] komt erop neer dat hij, toen hij na het crossen terug was bij zijn ouderlijk huis, zag dat het land van [C] in brand stond, ook op plekken waar hij had gereden. Dit komt overeen met de verklaringen van [geïntimeerde] en [C] en het duidt erop dat de brand is ontstaan doordat hij met zijn auto op het perceel van [C] reed. Aan de suggestie van [appellant] dat het vuur door het oogsten of door een zogenoemde stofexplosie rond de combine zou kunnen zijn ontstaan, gaat het hof voorbij. Het was die dag immers warm en droog weer. Wanneer bij zulke weersomstandigheden op een stro-akker vuur ontstaat, grijpt dat snel om zich heen. [appellant] heeft zelf ook verklaard dat het
“heel snel”ging
“die dag”. Waar vaststaat dat het vuur is ontstaan op de akker waar [appellant] reed, zou dit bovendien betekenen dat die akker al zou moeten hebben gebrand toen [appellant] er met zijn crossauto overheen ging rijden. [C] was toen immers al gestopt met het oogsten met de combine op dit perceel, zo is niet in geschil. [appellant] heeft ook verklaard dat hij geen brand heeft zien ontstaan. Wanneer men zelf als chauffeur in een auto rijdt, ziet men dat normaal gesproken ook niet gebeuren, omdat juist door de wrijving van de wielen op het droge stro brandhaarden kunnen ontstaan. Dat er geen vonkenregen te zien was, zoals [appellant] heeft verklaard, maakt dit niet anders. Door de wrijving van rubber op stro komen in het algemeen niet direct vonken vrij, laat staan een vonkenregen. Desalniettemin kan door dergelijke wrijving vuur ontstaan. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat het vuur zou kunnen zijn ontstaan doordat bij het rijden met de crossauto over de weg vonken zouden zijn ontstaan die zijn overgeslagen op de akker, maar hij een dergelijke vonkenregen niet heeft gezien, heeft te gelden dat dit niet is wat hem in deze zaak wordt tegengeworpen. Het gaat er hier om of door zijn rijden op de stro-akker met een crossauto brand is ontstaan.
5.15.
De verklaring van [appellant] dat er ook brand is ontstaan op plekken waar hij niet met de auto heeft gereden en waar wel gemaaid was, kan hem niet baten. Wanneer eenmaal brand ontstaat op een net gemaaid perceel, dat vol met stro ligt, kan het vuur zich snel verspreiden en overslaan naar andere plaatsen doordat brandend stro opstijgt en zich door de lucht verplaatst. Mede gelet op de weersomstandigheden is een snelle uitbreiding van de brandhaarden, ook naar plekken waar [appellant] niet met de auto heeft gereden, dan ook aannemelijk. De verklaring van [appellant] dat er
“op het laatste deel van mijn route voor ik weer terug was bij mijn woning (…) geen brand is ontstaan”, legt onvoldoende gewicht in de schaal, tegenover het gegeven dat uit de verklaringen van zowel [geïntimeerde] en [C] alsook uit de verklaringen van [appellant] valt op te maken dat er in elk geval (ook) brandhaarden zijn ontstaan op plaatsen waar [appellant] met de auto heeft gereden.
5.16.
Dan heeft [appellant] nog gewezen op het door [geïntimeerde] in het geding gebrachte taxatierapport. Hij meent dat daaruit is op te maken dat de schade is veroorzaakt dóór
“de met het oogsten samenhangende machinale bewegingen en gedragingen”. Het hof volgt hem hierin niet, reeds omdat in het rapport slechts staat vermeld dat
“Tijdens het oogsten van een naast gelegen perceel (…) brand ontstaan”is. Een oorzaak voor de brand wordt in het rapport niet genoemd.
Ook aan het betoog van [appellant] dat de brand te maken kan hebben gehad met glasscherven, in die zin dat op het perceel van [C] aanwezige glasscherven door de zon en de warmte vlam hebben gevat, gaat het hof voorbij. Dergelijke branden ontstaan immers doordat de zon onder een zekere hoek inwerkt op het glas. Dat er op die manier min of meer tegelijkertijd op verschillende plaatsen branden ontstaan, is bepaald onaannemelijk. De verklaring van [geïntimeerde] ter gelegenheid van het getuigenverhoor van 25 mei 2016 dat het in
“dertig jaar tijd nog nooit voorgekomen”is
“dat er brand is ontstaan door glasdeeltjes op het land”bevestigt dit. Voor zover [appellant] tot slot heeft bedoeld te betogen dat de brand ook enkel door de warmte kan zijn ontstaan, gaat het hof hieraan reeds bij gebreke van enige onderbouwing voorbij.
5.17.
Daarmee volgt uit de verklaringen van [appellant] , net als uit de verklaringen van [geïntimeerde] en [C] , dat het ervoor moet worden gehouden dat de brand is ontstaan doordat [appellant] met een crossauto op het net gemaaide perceel van [C] heeft gereden.
5.18.
De verklaringen die zijn afgelegd door de echtgenote van [C] , mevrouw [E] , ter gelegenheid van het getuigenverhoor van 25 mei 2016 en door de moeder van [appellant] , mevrouw [F] , ter gelegenheid van het tegengetuigenverhoor van
24 augustus 2016, werpen geen ander licht op de zaak. Beiden hebben immers verklaard dat zij niet hebben gezien hoe de brand is ontstaan.
5.19.
Op grond van het vorenstaande verenigt het hof zich met het door de kantonrechter gegeven bewijsoordeel. Naar het oordeel van het hof is door [geïntimeerde] bewezen dat de brand door toedoen van [appellant] is ontstaan.
5.20.
Met
grief IIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 7 februari 2017 dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en [appellant] gehouden is tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] dientengevolge heeft geleden.
5.21.
Nu deze grief voortborduurt op grief I en grief I faalt, heeft [appellant] geen belang meer bij bespreking van deze grief. [appellant] heeft onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld en hij is gehouden tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de brand.
5.22.
Met de
grieven III en IVkomt [appellant] op tegen de veroordeling tot betaling van schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente, en tegen de proceskostenveroordeling. De hoogte van de schade als zodanig wordt niet betwist, zodat grief III naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis heeft en geen afzonderlijke bespreking behoeft. Ingevolge hetgeen het hof hiervoor ten aanzien van grief I heeft overwogen, is [appellant] aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden ten gevolge van de brand.
Bij bespreking van grief IV heeft [appellant] , nu de overige grieven falen, evenmin belang.

6.De slotsom

6.1.
[appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 4 augustus 2015 en 24 november 2015. De grieven tegen het tussenvonnis van 7 februari 2017 en het eindvonnis van 22 augustus 2017 falen. Deze vonnissen zullen worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van
het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 aan griffierecht en € 1.074,00 voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief II in hoger beroep à € 1.074,00 per punt).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 augustus 2015 en 24 november 2015;
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 februari 2017 en 22 augustus 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,00 aan griffierecht en € 1.074,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.A.M. Vaessen, mr. O.G.H. Milar en mr. R.F. Groos en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.