ECLI:NL:GHARL:2019:4086

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
200.252.486/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats van minderjarige in het kader van pleegzorg en zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wijziging van de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] van de moeder naar hem te wijzigen. De ouders hebben een complexe geschiedenis, waarbij de relatie in 2008 is beëindigd en sindsdien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder is vastgesteld. De vader heeft in 2015 een verzoek tot wijziging van de zorgregeling ingediend, wat leidde tot een periode van onrust en escalaties in de opvoedsituatie. [de minderjarige] is sinds februari 2017 onder toezicht gesteld en verblijft momenteel in een netwerkpleeggezin.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de wensen van [de minderjarige], die op 17-jarige leeftijd zijn mening goed kan onderbouwen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is voor een wijziging van de hoofdverblijfplaats, omdat dit onnodige onrust voor [de minderjarige] met zich mee zou brengen. De huidige situatie in het pleeggezin wordt als stabiel en in het belang van [de minderjarige] beschouwd. De vader's zorgen over de pleegmoeder werden niet herkend door het hof, de GI en de moeder. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 10 oktober 2018 bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.486/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/17/145816 / FA RK 15-2095 (zorgregeling) en C/17/161100 / FA RK 18-638 (hoofdverblijfplaats))
beschikking van 7 mei 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I.M. Redert te Vleuten,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier te Sneek.
Als informant is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 oktober 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 januari 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
22 januari 2019, met daarbij gevoegd het rapport van de raad van 27 januari 2017;
- een brief van de GI van 18 maart 2019;
- een faxbericht van mr. Redert van 5 april 2019 met productie(s).
2.2
Op 8 april 2019 is [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in]
2002, buiten aanwezigheid van partijen, door het hof gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2019 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn mevrouw
mr. [C] en mevrouw [D] verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De ouders hebben samen nog een zoon, te weten: [E] , geboren [in] 2007. De relatie tussen partijen is in 2008 beëindigd. De ouders zijn overeengekomen dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder is. Ook zijn zij een zorgregeling overeengekomen tussen de vader en de kinderen. Deze (vaststellings)overeenkomst is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Utrecht van 1 december 2010. [de minderjarige] woonde sinds 2015 bij de moeder in gezinsverband met haar echtgenoot en hun twee kinderen (2013 en 2015).
3.2
De vader heeft in 2015 een verzoek tot onder meer wijziging van de zorgregeling ingediend.
3.3
[de minderjarige] staat sinds februari 2017 onder toezicht. In 2018 heeft hij na een escalatie in het gezin bij de moeder een periode bij zijn vader gewoond, waarna de vader zijn verzoek bij de rechtbank heeft gewijzigd. De vader heeft de rechtbank toen onder meer verzocht het hoofdverblijf te wijzigen en het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vader te bepalen.
3.4
Na een tweede escalatie in het gezin bij de moeder woont [de minderjarige] met machtiging van de kinderrechter in een netwerk pleeggezin (de moeder van een vriend van [de minderjarige] ). Deze machtiging geldt tot 17 februari 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de (wijziging van de) hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen hen betreffende [de minderjarige] . Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] te wijzigen en bij hem te bepalen afgewezen, en ten aanzien van de zorgregeling (naar het hof begrijpt: met wijziging van de beschikking van
1 december 2010 en de daarin opgenomen vaststellingsovereenkomst) onder meer bepaald dat [de minderjarige] één keer per vier weken van vrijdag 19:00 uur tot zondag 19:00 uur bij de vader verblijft, waarbij de vader hem op vrijdag ophaalt en de moeder hem op zondag ophaalt.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige] . De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen is afgewezen en zijn verzoek op dit punt (naar het hof begrijpt:) onder wijziging van de beschikking van 1 december 2010 en de daarin opgenomen vaststellingsovereenkomst) alsnog toe te wijzen en in dit geval de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de vastgestelde zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] en te bepalen dat deze zorgregeling voor de moeder zal gelden.
4.3
De moeder voert verweer en zij verzoekt het hof het hoger beroep van de vader af te wijzen, althans hem niet-ontvankelijk te verklaren, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vader in de kosten van het geding, althans kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter zitting van het hof heeft de vader zijn (voorwaardelijke) verzoek in hoger beroep ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders ingetrokken, zodat dit hier verder onbesproken kan blijven.
5.2
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan, voor zover hier van belang, omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.3
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.4
Niet wordt betwist dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Sinds het uiteengaan van de ouders in 2008 heeft [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder en is er een zorgregeling met de vader. Uit het dossier komt naar voren dat de verstandhouding tussen de ouders door de jaren heen is verslechterd en dat het hen niet (meer) lukt om samen te werken en afspraken te maken over de opvoeding van [de minderjarige] en wat hij nodig heeft. [de minderjarige] heeft in zijn leven veel spanning en onrust meegemaakt en is als gevolg van de (juridische) strijd tussen zijn ouders in een ernstig loyaliteitsconflict geraakt. Begin 2017 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI omdat hij dusdanig klem zit dat dit van grote invloed is op zijn algehele ontwikkeling. De problemen in de opvoedsituatie bij de moeder komen voor een groot deel voort uit de frustraties van de moeder en haar nieuwe partner, stiefvader van [de minderjarige] , over (het gedrag van) de vader, waarmee [de minderjarige] wordt belast. In januari 2018 heeft er een escalatie bij de moeder en stiefvader thuis plaatsgevonden, waarna [de minderjarige] een paar maanden bij de vader heeft gewoond. In augustus 2018 is hij teruggegaan naar de moeder, maar na opnieuw een escalatie in november 2018 verblijft [de minderjarige] , met instemming van de moeder, in het gezin van de moeder van een vriend, welk verblijf op
27 december 2018 is geformaliseerd door een machtiging tot uithuisplaatsing. De GI heeft aangegeven dat de gemaakte veiligheidsvoorwaarden en afspraken onvoldoende worden nageleefd, het risico op herhaling van escalaties groot is en dat het niet de verwachting is dat dit op korte termijn verandert.
5.5
Het hof stelt voorop, zoals ook ter zitting besproken, dat toewijzing van het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen niet betekent dat [de minderjarige] ook bij de vader zal gaan wonen nu sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing die onlangs is verlengd tot 17 februari 2020. De vader heeft aangegeven dat hij desondanks zijn verzoek handhaaft vanwege de zorgen die hij heeft over het netwerkpleeggezin en het gegeven dat, mocht dit aan de orde zijn, [de minderjarige] niet meer terug naar de moeder kan en wil en de vader hem wel een veilige thuisbasis kan bieden. De vader stelt aan de hand van een paar praktijkvoorbeelden dat de pleegmoeder onvoldoende in staat is om [de minderjarige] te begrenzen en aan te sturen en dat er geen sprake is van een stabiele opvoedsituatie (mede) omdat de pleegmoeder in een echtscheidingssituatie zit.
5.6
[de minderjarige] heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij graag in het netwerkpleeggezin, in een voor hem vertrouwde omgeving in de buurt van zijn school en vrienden, wil blijven wonen en niet bij de vader in [A] . Het gaat naar omstandigheden goed met hem en ook op school gaat het inmiddels weer goed. [de minderjarige] is vaak verhuisd in zijn leven en wil nu graag rust. De GI kan zich vinden in de wens van [de minderjarige] en acht het in zijn belang dat hij op een neutrale plek verblijft, zodat hij de ruimte krijgt om vrij om te gaan met beide ouders en niet het gevoel heeft dat hij tussen hen moet kiezen. Ook de moeder vindt dat [de minderjarige] op zijn plek zit in het pleeggezin. Hoewel bij een uithuisplaatsing in beginsel wordt ingezet op een terugplaatsing acht de GI dit onder de huidige omstandigheden niet in het belang van [de minderjarige] .
Het hof overweegt dat gelet op de leeftijd van [de minderjarige] (17 jaar) en in aanmerking genomen dat hij zijn mening goed kan uiten en onderbouwen, zijn mening zwaar mee weegt bij de beoordeling van het verzoek van de vader. Het hof merkt ten aanzien van het verzoek van [de minderjarige] om op het adres van de vader te worden ingeschreven puur uit praktische overwegingen (verband houdende met de inschrijving van zijn te starten onderneming) op dat het uitgangspunt is dat de juridische situatie dient aan te sluiten bij de feitelijke situatie zodat het hof in dat verzoek niet meegaat.
5.7
Het hof ziet onder genoemde feiten en omstandigheden geen aanleiding voor een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Het hof acht een wijziging bovendien niet in het belang van [de minderjarige] omdat het onnodig onrust voor hem met zich mee zou brengen terwijl op dit moment sprake is van een bestendige situatie in het pleeggezin. De GI en de moeder hebben ter zitting aangegeven de zorgen van de vader over de situatie bij de pleegmoeder niet te herkennen en ook het hof zijn geen zorgen van dien aard gebleken. Het hof zal het verzoek van de vader dan ook afwijzen.
5.8
Zoals ter zitting en met [de minderjarige] besproken, wordt aan de GI een afschrift gestuurd van deze beschikking en wordt [de minderjarige] door de GI geïnformeerd over de uitspraak van het hof.
5.9
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om in zaken als de onderhavige de proceskosten in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
10 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking stuurt aan de GI.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en
M. Weissink, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 7 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.