ECLI:NL:GHARL:2019:3994

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
200.218.436
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over advocatendeclaratie en bewijs van prijsafspraak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ging het om een geschil over een advocatendeclaratie. De appellant, een rechtspersoon naar buitenlands recht, had een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die in eerste aanleg gedaagde was. De kern van het geschil betrof de vraag of er een vaste prijsafspraak was gemaakt voor de rechtsbijstand door de advocaat van de geïntimeerde. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde niet had bewezen dat er een dergelijke afspraak was gemaakt. De appellant had in hoger beroep een deugdelijke grondslag voor haar vordering aangevoerd, die eerder in eerste aanleg als kansloos was verworpen. Het hof wees de vordering tot betaling van de declaratie toe en wees de tegenvordering van de geïntimeerde af. De proceskosten in eerste aanleg werden als nodeloos veroorzaakt voor rekening van de appellant gelaten, omdat zij pas in hoger beroep met een deugdelijke grondslag kwam. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter, behalve de beslissing over de proceskosten, en veroordeelde de geïntimeerde tot betaling van de hoofdsom, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het arrest werd uitgesproken op 7 mei 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel/familie
zaaknummer gerechtshof 200.218.436
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen 5582435)
arrest van 7 mei 2019
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[appellant],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. van Hunnik,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.J. Schadd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 maart 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor op 7 september 2018;
- het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor op 19 december 2018;
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] ;
- de memorie van antwoord na enquête van [appellant] .
1.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 20 maart 2018 is [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen dat partijen hebben afgesproken dat mr. [strafrecht advocaat] (hierna: [strafrecht advocaat] ) zijn werkzaamheden als advocaat in de strafzaak tegen [geïntimeerde] voor een vast bedrag van € 4.000,- zou verrichten. [geïntimeerde] heeft zichzelf en zijn echtgenote, [echtgenote geïntimeerde] , als getuigen laten horen. [appellant] heeft in de contra-enquête haar bestuurder, [strafrecht advocaat] , als getuige voorgebracht.
2.2
Bij de beoordeling van het bewijs stelt het hof voorop dat [geïntimeerde] en [strafrecht advocaat] beiden zijn gehoord als partijgetuige. Voor de verklaring van [geïntimeerde] geldt de formele beperking van artikel 164 lid 2 Rv: zijn verklaring omtrent de door hem te bewijzen feiten kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.3
[geïntimeerde] en zijn echtgenote hebben samengevat verklaard dat zij op 1 juni 2013 een eerste gesprek met [strafrecht advocaat] hebben gehad, waarin is besproken dat [strafrecht advocaat] [geïntimeerde] zou bijstaan in de tegen hem lopende strafzaak. Beiden verklaren dat [strafrecht advocaat] een andere cliënt in deze zaak had bijgestaan en dat hij het dossier dus al kende. Over de vergoedingsafspraak verklaren zij dat [strafrecht advocaat] heeft gevraagd welk bedrag [geïntimeerde] wilde betalen, dat [geïntimeerde] daarop heeft geantwoord dat zijn vorige advocaat de zaak voor € 4.000,- wilde doen en dat [strafrecht advocaat] daarop te kennen gaf dat hij het graag voor dat bedrag wilde doen, waarna [strafrecht advocaat] en [geïntimeerde] elkaar de hand hebben geschud op deze afspraak. [geïntimeerde] heeft verder verklaard dat na dit gesprek de nota van [strafrecht advocaat] voor € 4.000,- plus btw kwam en dat daarna de vrijspraak volgde, waarna [strafrecht advocaat] een rekening voor het hof heeft opgemaakt. [geïntimeerde] doelt daarmee op de declaratie van 6 september 2013 voor het bedrag van € 8.287,12 (€ 11.785,12 minus € 3.000,- van het betaalde voorschot). [geïntimeerde] benadrukt dat [strafrecht advocaat] nooit een aanmaning heeft gestuurd voor deze rekening, maar alleen voor het resterende voorschotbedrag. Volgens [geïntimeerde] blijkt daaruit dat hij alleen dit bedrag moest betalen. De eindrekening die [strafrecht advocaat] later heeft opgesteld, was volgens hem ook alleen bestemd voor het hof (naar het hof begrijpt: om in te dienen bij het verzoekschrift tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak bij het gerechtshof Amsterdam, niet om door [geïntimeerde] te worden betaald).
2.4
[strafrecht advocaat] heeft in zijn verklaring bevestigd dat hij op 1 juni 2013 het intakegesprek met [geïntimeerde] heeft gehad. Over het gesprek heeft hij kort gezegd het volgende verklaard. De aanleiding was dat [geïntimeerde] verdachte was in een groot drugsonderzoek. Er waren vele verdachten betrokken in dit onderzoek. [strafrecht advocaat] had eerder al in eerste aanleg een andere verdachte bijgestaan, met succes. [strafrecht advocaat] neemt aan dat [geïntimeerde] om die reden bij mij kwam met het verzoek hem in hoger beroep bij het hof bij te staan. Vanwege zijn kennis van het dossier van de eerdere cliënt was het [strafrecht advocaat] duidelijk dat dit een zaak zou zijn die ook in hoger beroep veel werk zou opleveren. [strafrecht advocaat] heeft geen levendige herinnering meer aan wat ze tijdens het gesprek exact over de vergoedingen hebben besproken, maar het zal dat zijn wat in zijn bevestigingsbrief van twee dagen later stond. Hij wijst erop dat er maar weinig tijd na het gesprek was verlopen toen hij de brief stuurde. Het is voor hem onbestaanbaar dat hij in die brief afspraken zou hebben opgenomen die zouden afwijken van wat er was besproken. Het is totaal niet in hem opgekomen om in deze zaak een lumpsum af te spreken. Zoiets gebeurt alleen in kleine en overzichtelijke zaken. Dat was hier absoluut niet het geval. Hij wijst er verder op dat [geïntimeerde] nooit heeft geprotesteerd tegen de bevestiging en ook niet tegen de rekening die hij later heeft verstuurd. Over de verdere gang van zaken heeft [strafrecht advocaat] het volgende verklaard. De declaratie van 6 september 2013 was gebaseerd op de daadwerkelijk gemaakte uren en de afspraak over het uurtarief. Daarbij ging [strafrecht advocaat] uit van het positieve resultaat dat ze bij het hof Amsterdam hadden behaald. Daarna werd echter cassatieberoep ingesteld. Om die reden zijn er alleen herinneringen ten aanzien van het voorschot gestuurd. Volgens [strafrecht advocaat] is de declaratie van september 2013 gecrediteerd. Het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 591a Sv was op dat moment nog niet aan de orde. Het is dus beslist niet zo dat de factuur van 6 september 2013 slechts voor dat doel was opgemaakt. Nadat de Hoge Raad het cassatieberoep had verworpen, heeft [strafrecht advocaat] op 1 oktober 2015 een einddeclaratie gestuurd. Ook die declaratie was gebaseerd op het aantal uren dat toen in werkelijkheid was gemaakt en de afspraak over het uurtarief bij succes, dit laatste omdat de procedure bij de Hoge Raad ook met succes was afgerond. Daarna heeft [strafrecht advocaat] ten behoeve van [geïntimeerde] een verzoek ex artikel 591a Sv ingediend, met de bedoeling de gemaakte kosten van rechtsbijstand voor hem terug te halen. Hij heeft in de tussentijd [geïntimeerde] niet tot betaling aangemaand, omdat hij dacht dat het in de declaratieprocedure wel goed zou komen. Er is nooit sprake geweest van een afspraak dat [geïntimeerde] hem verder niet hoefde te betalen, aldus [strafrecht advocaat] .
2.5
De verklaring van [strafrecht advocaat] strookt met de inhoud van de brief van 3 juni 2013, twee dagen na het intakegesprek, waarin [strafrecht advocaat] heeft weergegeven wat partijen volgens hem over de te verlenen rechtsbijstand en de vergoeding daarvoor hadden besproken (zie rov. 2.1 van het tussenarrest van 20 maart 2018). Dit kwam erop neer dat [strafrecht advocaat] bij een gunstig resultaat een tarief van € 200,- per uur exclusief kantoorkosten en BTW zou hanteren en bij een ongunstig resultaat een gereduceerd uurtarief van € 120,- exclusief BTW (zonder kantoorkosten), waarbij ongeacht het resultaat een voorschot van € 4.000,- exclusief BTW in rekening zou worden gebracht. In overeenstemming daarmee heeft [strafrecht advocaat] op 3 juni 2013 een factuur gezonden waarin het voorschot van € 4.000,- plus btw in rekening werd gebracht. Vaststaat dat [geïntimeerde] tegen deze bevestiging en het in rekening gebrachte ‘voorschot’ nooit heeft geprotesteerd en heeft ingestemd met het indienen van de volledige declaratie bij het door hem medeondertekende verzoekschrift ex artikel 591a Sv. Gelet op de verklaring die [strafrecht advocaat] daarvoor heeft gegeven, kan uit het feit dat er geen aanmaning is verstuurd voor de factuur van 6 september 2013 (na de vrijspraak door het gerechtshof Amsterdam), maar wel voor het openstaande bedrag van de voorschotfactuur, ook niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] slechts het bedrag van de (voorschot)factuur behoefde te voldoen. Hetzelfde geldt voor het feit dat [strafrecht advocaat] aanvankelijk geen aanmaning heeft verzonden voor de einddeclaratie. Uit het feit dat [strafrecht advocaat] de beslissing op het ingediende verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft afgewacht, volgt niet dat [strafrecht advocaat] ervan uitging dat hij slechts aanspraak zou hebben op verdere betaling als de vergoeding zou worden toegekend. Deze omstandigheden dragen dan ook niet bij aan het bewijs. Het hof ziet bij deze stand van zaken geen reden om aan de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote meer waarde te hechten dan aan de inhoud van de bevestigingsbrief en voorschotnota die [strafrecht advocaat] destijds heeft verstuurd en zijn daarop aansluitende getuigenverklaring. Dit betekent dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het bewijs. De door [geïntimeerde] gestelde vaste prijsafspraak is dus niet komen vast te staan.
2.6
In het tussenarrest is al beslist dat het in conventie verder gevoerde verrekeningsverweer wordt verworpen. Nu de vordering van [appellant] voor het overige niet is betwist, betekent dit dat deze vordering alsnog zal worden toegewezen. De nevenvorderingen (ten aanzien van de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten) zullen als verder niet betwist eveneens worden toegewezen. De vordering in reconventie zal worden afgewezen, zoals in het tussenarrest al is overwogen en beslist.

3.De slotsom

3.1
De grieven 2 en 3 slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering in conventie zal alsnog worden toegewezen en die in reconventie zal worden afgewezen.
3.2
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De kosten van het geding in eerste aanleg zullen als nodeloos veroorzaakt voor rekening van [appellant] worden gelaten, nu zij haar vordering baseerde op de kansloze stelling dat zij de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] was. Pas na het bestreden vonnis is de akte van cessie ter incasso getekend, waarmee [appellant] de bevoegdheid kreeg om de vordering in eigen naam ten behoeve van [strafrecht advocaat] te innen. Daarmee heeft [appellant] pas in hoger beroep een deugdelijke grondslag voor haar vordering aangevoerd. De door de kantonrechter gegeven beslissing over de proceskosten blijft daarom in stand. Dit brengt mee dat de restitutievordering van [appellant] (die enkel betrekking kan hebben op de proceskosten) niet toewijsbaar is.
3.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 99,21
- griffierecht € 1.952,--
- getuigentaxen
nihil
totaal verschotten € 2.051,21
- salaris advocaat € 3.222,-- (3 punten x appeltarief II, € 1.074,- per punt).
3.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen) van 14 april 2017, behoudens de beslissing over de proceskosten (onder 2.2 van het vonnis), bekrachtigt het vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen de hoofdsom van € 12.352,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vervaldata van de facturen tot de dag der voldoening, en de buitengerechtelijke incassokosten van € 898,53;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 2.051,21 voor verschotten en op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, L.M. Croes en M.H.F. van Vugt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2019.