ECLI:NL:GHARL:2019:3937

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
200.254.437
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en omgangsregeling van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, waarbij hun minderjarige kind onder toezicht is gesteld van een gecertificeerde instelling. De moeder, die alleen het gezag over het kind heeft, verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad om ondertoezichtstelling af te wijzen. De raad voor de kinderbescherming verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking. De vader van het kind, die niet met het gezag is belast, is als informant gehoord, maar wordt niet als belanghebbende aangemerkt in deze procedure. Het hof overweegt dat de ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is, gezien de zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind en de verstoorde verhoudingen tussen de ouders. Het hof concludeert dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat hulpverlening in een gedwongen kader noodzakelijk is. De grief van de moeder wordt verworpen en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.254.437
(zaaknummer rechtbank Gelderland 347861)
beschikking van 7 mei 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.P.H. Sanders te Doetinchem,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 10 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 februari 2019;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van de GI van 6 maart 2019.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 2 april 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [medewerker RvdK] verschenen. Namens de GI is verschenen [medewerker G.I.] . Tevens is verschenen [de vader] (hierna te noemen: de vader).

3.De feiten

3.1.
Uit de – inmiddels verbroken – relatie van de moeder en de vader is geboren op [geboortedatum] 2010 te [woonplaats] [kind] , hierna te noemen: [kind] . De moeder is van rechtswege alleen belast met het gezag over [kind] . [kind] woont bij de moeder.
3.2.
Bij beschikking van 16 juli 2014 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna te noemen: de rechtbank), een omgangsregeling vastgesteld inhoudende dat [kind] omgang met de vader zal hebben iedere week van zaterdag op zondag en een deel van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg nader te bepalen, waarbij partijen in onderling overleg de regeling kunnen uitbreiden, zodat het voor de vader mogelijk is om doordeweeks omgang met [kind] hebben.
3.3.
Bij beschikking van 6 juni 2017 heeft de rechtbank het recht van omgang tussen de vader en [kind] bepaald, in die zin dat opbouwende begeleide omgang door Melody Psycare zal plaatsvinden, waarbij de ouders in overleg met de hulpverlening de frequentie van de omgang afstemmen.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de kinderrechter), [kind] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 10 januari 2019 tot 10 januari 2020.
3.5.
Bij beschikking van 17 januari 2019 heeft voornoemde rechtbank het zelfstandige verzoek van de moeder om de omgang tussen de vader en [kind] te beëindigen dan wel op te schorten voor de duur van een jaar, afgewezen. In afwachting van de resultaten van de ondertoezichtstelling en de in dat kader in te zetten hulpverlening heeft de rechtbank iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek van de vader om de door hem voorgestelde omgangsregeling vast te stellen, aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 januari 2019. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad om [kind] onder toezicht te stellen van de GI, af te wijzen.
4.2.
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De positie van de vader
5.1.
Allereerst zal het hof nader ingaan op de positie van de vader in deze procedure. Het hof bepaalt in hoger beroep zelfstandig of iemand als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het hof stelt daarom ambtshalve de vraag aan de orde of de vader, die niet met het gezag is belast, is aan te merken als belanghebbende. Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet onder belanghebbende worden verstaan, degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In de tweede volzin van dit artikel wordt bepaald dat ook degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, als belanghebbende wordt aangemerkt. Tot de in artikel 798, eerste lid, Rv beschermde rechten of verplichtingen behoren ook de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover daarop door een burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan.
5.2.
In deze zaak is sprake van een ondertoezichtstelling. De maatregel van ondertoezichtstelling grijpt in in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder en de minderjarige en heeft dus rechtstreeks betrekking op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van artikel 798, eerste lid, Rv (Hoge Raad 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665). Aangezien de vader niet met het gezag is bekleed, beschouwt het hof hem in het kader van deze procedure niet als belanghebbende. De vader is in het kader van deze procedure als informant ter zitting gehoord.
De ondertoezichtstelling
5.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.4.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind] - nog steeds - aanwezig zijn. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Het hof overweegt als volgt.
5.5.
In het kader van een procedure over de omgang heeft de raad, op verzoek van de rechtbank, een onderzoek verricht. Naar aanleiding hiervan heeft de raad een rapport opgemaakt (gedateerd 25 april 2017). Uit dit rapport volgt dat er grote zorgen waren over de sociaal emotionele ontwikkeling van [kind] . Er leek sprake te zijn van hechtings-problematiek, traumatische ervaringen in het verleden, waaronder het ongeluk van de moeder, en de complexe en hevige scheidingsproblematiek tussen de ouders. De raad constateerde een ontwikkelingsbedreiging bij [kind] maar heeft destijds geen ondertoezichtstelling verzocht omdat de raad meende dat de ingezette hulpverlening voldoende zou zijn om de bedreiging weg te nemen.
Ondanks de genoemde zorgen zag de raad wel mogelijkheden voor omgang tussen [kind] en de vader onder begeleiding.
5.6.
De speltherapeute van [kind] , werkzaam bij Melody PsyCare GGZ, is vervolgens bereid geweest de omgang te begeleiden. Zij heeft de omgang van augustus 2017 tot januari 2018 begeleid. Uit het evaluatieverslag van Melody PsyCare GGZ blijkt dat [kind] aanvankelijk angstig was voor de vader. Deze angsten leken echter in mindere mate gekoppeld te zijn aan concrete herinneringen en na verloop van tijd had [kind] geen last meer van spanningen voorafgaand en tijdens de omgang. Na afronding van het traject bij Melody PsyCare heeft Lindenhout de omgang van april 2018 tot juli 2018 begeleid. Door een incident tussen de vader en een medewerker van Lindenhout is de omgang tussen de vader en [kind] sinds juli 2018 stil komen te liggen.
Sinds mei 2018 is [kind] in behandeling bij de Dokter Bosman kliniek. Uit het diagnostisch rapport van Dokter Bosman volgt dat [kind] een vroegwijze jongen is die het moeilijk vindt om te gaan met de stress die de moeder ervaart door de vader. [kind] is erg loyaal naar zijn moeder en wil dat het goed met haar gaat. Om haar hierin te steunen en te beschermen is [kind] bereid om het contact dat hij met zijn vader heeft op te geven. [kind] is erg gevoelig voor de negatieve houding die de moeder ten opzichte van de vader heeft. Dit gegeven, in combinatie met het gegeven dat het voor [kind] niet vanzelfsprekend is om omgang met zijn vader te hebben, kan voor [kind] (op termijn) gevolgen hebben voor zijn ontwikkeling. Verder hebben de verstoorde verhoudingen tussen de ouders voor [kind] tot gevolg dat hij opgroeit in een spanningsvolle situatie, waardoor zijn basisveiligheid wordt aangetast.
5.7.
Het hof constateert dat de in het rapport van de raad genoemde zorgen over [kind] nog steeds bestaan. Het is in het belang van een goede verdere (identiteits)ontwikkeling van [kind] dat hij op een onbelaste wijze en op structurele basis omgang met zijn vader kan hebben. Nu daarvan geen sprake is en de strijd tussen de ouders onverminderd voortduurt, is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [kind] . Hoewel de moeder in hoger beroep verklaart open te staan voor hulpverlening en omgang, heeft hulpverlening op vrijwillige basis in het verleden niet geleid tot een verbetering van de verhoudingen tussen partijen en een structurele omgangsregeling. Het hof acht daarom hulpverlening in een gedwongen kader noodzakelijk om de bedreiging weg te nemen. De grief van de moeder faalt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 10 januari 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, A. Smeeïng-van Hees en M.J. Stolwerk, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. A. Smeeïng-van Hees en is op 7 mei 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.