ECLI:NL:GHARL:2019:3780

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.227.197
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen inzake kinder- en partneralimentatie met gebrek aan belang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over voorlopige voorzieningen met betrekking tot kinder- en partneralimentatie. De verzoekster, aangeduid als [de vrouw], heeft verzocht om een voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van haar minderjarige kinderen en een voorlopige bijdrage in haar eigen levensonderhoud. De man, aangeduid als [de man], heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om de verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen.

Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzoekster wel ontvankelijk is in haar verzoek, aangezien dit verzoek was ingediend voordat er een einduitspraak in de hoofdzaak was gedaan. Echter, na de einduitspraak op 18 oktober 2018 had de verzoekster geen belang meer bij een beslissing op haar verzoek voor voorlopige voorzieningen, omdat de werking van een voorlopige voorziening vervalt met de einduitspraak in de hoofdzaak. Het hof heeft benadrukt dat de geëigende manier voor de verzoekster om een andere beslissing te verkrijgen, is door cassatieberoep in te stellen of een nieuwe procedure te starten voor wijziging van de alimentatie.

Uiteindelijk heeft het hof de verzoeken van de vrouw afgewezen wegens gebrek aan belang en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.227.197/03
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 433007 en 433009)
beschikking van 30 april 2019 inzake voorlopige voorzieningen
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
verder te noemen: [de vrouw] ,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
verder te noemen: [de man] ,
advocaat: mr. G.E. Knol te Paterswolde.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 augustus 2017 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Voor het verloop van de procedure in de hoofdzaak verwijst het hof naar zijn beschikking van 18 oktober 2018.
2.2
Het verloop van de procedure met betrekking tot het verzoek tot voorlopige voorzieningen:
  • het verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen, ingekomen op 26 september 2018, met bijlagen;
  • het verweerschrift op het verzoekschrift voorlopige voorzieningen, met bijlage;
  • een journaalbericht van mr. Haarsma van 8 maart 2019 met bijlage;
  • een journaalbericht van mr. Knol van 28 maart 2019 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 april 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. [de vrouw] bijgestaan door haar advocaat. [de man] bijgestaan door
mr. L.A.A. Ongenae.
2.4
De man heeft nog een aanvullend verweerschrift op het verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend. Het hof zal dit stuk evenwel buiten beschouwing laten wegens strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel, die immers, ook in een geval als het onderhavige, meebrengt dat [de vrouw] , als verzoekster, en [de man] , als verweerder, hun stellingen, respectievelijk verweren in beginsel volledig in het verzoekschrift voorlopige voorzieningen, respectievelijk in het daartegen gerichte verweerschrift dienen op te nemen. Feiten en omstandigheden die meebrengen dat in dit geval een uitzondering op deze regel moet worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken.

3.De omvang van het geschil

3.1
In de bestreden beschikking van 9 augustus 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de beschikking van dit hof van 3 mei 2016 gewijzigd en het bedrag dat de man aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] (hierna ook te noemen: de kinderalimentatie) vanaf 14 april 2017 op € 285,- per kind per maand vastgesteld, vanaf de datum van die beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat reeds door de vrouw ontvangen bedragen ter zake van deze kinderalimentatie niet behoeven te worden terugbetaald, en het bedrag dat de man aan de vrouw zal verstrekken tot haar levensonderhoud (hierna ook te noemen: de partneralimentatie) vanaf 14 april 2017 op nihil gesteld, met dien verstande dat reeds door de vrouw ontvangen bedragen ter zake van deze partneralimentatie niet behoeven te worden terugbetaald, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat de beschikking van dit hof van 3 mei 2016 voor het overige wordt gehandhaafd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2
In de beschikking van 18 oktober 2018 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3
In geschil zijn thans de voorlopige voorzieningen die [de vrouw] heeft verzocht bij verzoekschrift ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ten aanzien van (kort gezegd) een voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de minderjarige kinderen van partijen van € 539,39 per kind per maand, een voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.829,18 per maand, en betaling van de wettelijke rente over iedere niet betaalde termijn, met veroordeling van [de man] in de proceskosten.
3.4
[de man] heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof [de vrouw] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het door haar verzochte af te wijzen, kosten rechtens.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het hof overweegt als volgt. Anders dan [de man] stelt, kan [de vrouw] wel wordt ontvangen in haar verzoek ex artikel 223 Rv, nu dit verzoek op 26 september 2018 was ingediend, toen in de hoofdzaak nog geen uitspraak was gedaan. In de hoofdzaak is (nadat de beschikking aanvankelijk was bepaald op 18 september 2018) op 18 oktober 2019 eindbeschikking gegeven. Op dat moment stond de procedure ex artikel 223 Rv nog voor verweer op het verzoek van [de vrouw] .
4.2
Het voorgaande betekent dat [de vrouw] vanaf de datum van de einduitspraak (dus vanaf 18 oktober 2018) niet langer belang had bij een beslissing op haar verzoek ex artikel 223 Rv. Artikel 223 lid 1 Rv bepaalt immers: “Tijdens een aanhangig geding kan iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding.” Met het geven van de einduitspraak in de hoofdzaak verliest een eenmaal gegeven voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv haar werking, dan wel verliest een verzoeker zijn belang bij een beslissing op zijn verzoek ex artikel 223 Rv, ongeacht of tegen deze einduitspraak een rechtsmiddel is aangewend en ongeacht of die einduitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5056, NJ 2010, 139 met noot H.J. Snijders, en de noot van S.F.M. Wortmann in NJ 2018, 411 bij HR 31 augustus 2018. De annotator schrijft hierin verder dat de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4.4 van laatstgenoemde uitspraak weliswaar stelt dat de voorlopige voorziening van artikel 223 Rv haar werking verliest “door het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak”, maar dat de Hoge Raad in 2009 nu juist anders heeft beslist en dat niet kan worden aangenomen dat de Hoge Raad en passant terugkomt op zijn eerdere uitspraak uit 2009 (zij verwijst naar onderdeel 2b van de noot van Snijders).
Een andere opvatting zou immers erop neerkomen dat een partij na het geven van een eindbeschikking in een zaak, via de weg van artikel 223 Rv, een verkapt hoger beroep bij dezelfde instantie zou kunnen instellen. Een degelijke mogelijkheid is in strijd met het gesloten systeem van rechtsmiddelen.
De geëigende manier voor een partij om in een geval als het onderhavige een andere beslissing te verkrijgen is, ofwel bij de Hoge Raad cassatieberoep tegen de einduitspraak van het hof in te stellen, ofwel bij de rechtbank een nieuwe procedure aan te vangen tot wijziging van de kinder- en/of partneralimentatie op grond van wijziging van omstandigheden (artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek ) en (eventueel) in het kader van een dergelijke procedure een nieuw verzoek ex artikel 223 Rv in te dienen.
4.3
Ten aanzien van het betoog van [de vrouw] dat het hof eerst had moeten beslissen op haar verzoek ex artikel 223 Rv, alvorens te beslissen in de hoofdzaak, overweegt het hof als volgt. Behoudens een bijzondere wettelijke bepaling bestaat geen aanspraak op behandeling vooraf van een incidenteel verzoek. Van een bijzondere wettelijke bepaling is in dit geval geen sprake. Of de zaak dan met zich meebrengt dat op een incidenteel verzoek eerst en vooraf dient te worden beslist, staat ter beoordeling van de rechter. De rechter dient hierbij aan de hand van de aard en de inhoud van het verzoek, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding aldus de Hoge Raad in zijn beslissing van HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:
BU8176. In het onderhavige geval heeft het hof geen aanleiding gezien eerst te beslissen op het verzoek ex artikel 223 Rv, alvorens te beslissen in de hoofdzaak. Hiervoor was des te minder aanleiding omdat de procedure ex artikel 223 Rv, die was ingeleid door het op 26 september 2018 ingediende verzoek van [de vrouw] , op het moment van het geven van de eindbeschikking in de hoofdzaak op 18 oktober 2019, nog voor verweer stond.
4.4
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de verzoeken van [de vrouw] bij gebrek aan belang af te wijzen.
Gelet op de familierechtelijk aard van de procedure, zal het hof de proceskosten op na te melden wijze compenseren.

5.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van [de vrouw] af;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, C.J. Laurentius-Kooter en H. Phaff en is op 30 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.