ECLI:NL:GHARL:2019:3766

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.250.391/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling tussen ouders na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een zorgregeling tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, appellante, had in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 oktober 2018 willen vernietigen, waarin de voorlopige zorgregeling was vastgesteld. De man, geïntimeerde, had de zorgregeling in eerste aanleg gevorderd en de vrouw had in reconventie gevorderd deze te schorsen. Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 14 februari 2017 is ontbonden en dat zij samen twee minderjarige kinderen hebben. De kinderen verblijven bij de vrouw, maar er is een zorgregeling die de omgang met de man regelt. Het hof heeft de grieven van de vrouw tegen de zorgregeling en de informatie- en consultatieregeling verworpen. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar stellingen en dat het in het belang van de kinderen is dat zij omgang hebben met hun vader. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de vorderingen van de vrouw afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.250.391/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/187246/ KG ZA 18-269)
arrest in kort geding van 30 april 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
en
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. van Bommel te Appingedam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis in kort geding van
22 oktober 2018 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, met grieven, van 19 november 2018 met productie(s);
- de memorie van antwoord met productie(s).
2.2
De vrouw vordert in hoger beroep het vonnis in kort geding van 22 oktober 2018 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. de vordering van de man in eerste aanleg af te wijzen en de vordering van de vrouw in reconventie in eerste aanleg toe te wijzen;
II. de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat elk der partijen zijn eigen proceskosten draagt;
III. te bepalen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.3
De man vordert voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het door de vrouw onder de punten I en II gevorderde af te wijzen althans niet-ontvankelijk te verklaren en het vonnis van 22 oktober 2018 te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure, zijnde een bedrag van € 796,- aan eigen bijdrage alsmede het griffierecht in hoger beroep ad € 399,-.
2.4
De man heeft arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald op de door partijen gefourneerde dossiers.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.2
Het huwelijk van partijen is op 14 februari 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 (verder ook te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 (verder ook te noemen: [de minderjarige2] ),
verder gezamenlijk ook te noemen: de kinderen, over wie de man en de vrouw gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.4
In de procedure die tussen partijen bij de rechtbank aanhangig is, is bij beschikking voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 20 oktober 2017 door de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, een voorlopige zorgregeling en een voorlopige informatieregeling vastgesteld.
3.5
Op 19 januari 2018 zijn partijen een ouderschapsplan overeengekomen waarin onder meer een zorgregeling is opgenomen inhoudende dat de kinderen gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.30 uur bij de man verblijven. Ook zijn partijen een verdeling van de vakanties en vrije dagen overeengekomen.
3.6
Bij beschikking voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv van 25 september 2018 heeft de voorzieningenrechter het tussen partijen op 19 januari 2018 overeengekomen ouderschapsplan gewijzigd en de volgende zorgregeling vastgesteld tussen de man en de kinderen:
de kinderen verblijven één keer per veertien dagen een weekend bij de man; het ene weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.30 uur en het andere weekend van zaterdag 9.30 uur tot dinsdag 18.30 uur; de verdeling van de vakanties en vrije dagen zoals door partijen in het ouderschapsplan van 19 januari 2018 overeengekomen blijft in stand.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De man heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, in eerste aanleg in conventie gevorderd om bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw te veroordelen tot naleving van de bij de beschikking van
25 september 2018 vastgestelde voorlopige zorgregeling, zulks op verbeurte van een
dwangsom van € 500,- per overtreding en per dag dat deze voortduurt;
- te bepalen dat een (voorlopige) informatie- en consultatieverplichting aan de vrouw wordt opgelegd voor de duur van de lopende bodemprocedure, waarbij zij tweewekelijks dan wel op een door de rechtbank te bepalen frequentie de man dient te informeren en te bepalen dat wijzigingen betreffende school, sport, gezondheid, welzijn, vakanties en omgang enkel kunnen worden doorgevoerd nadat ouders hierover (schriftelijk) overeenstemming hebben bereikt dan wel er toestemming is verkregen van een rechtbank, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per overtreding en per dag dat de vrouw zich hier niet aan houdt.
4.2
De vrouw heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de zorgregeling zoals deze is vastgelegd te schorsen;
II. partijen door te verwijzen naar de hulpverlening om nieuwe afspraken te maken over de zorgregeling;
III. te bepalen zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De voorzieningenrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 22 oktober 2018, voor zover in hoger beroep nog van belang:
in conventie:
- de vrouw veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 25 september 2018 vastgestelde zorgregeling tussen de man en de kinderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per overtreding van de bij beschikking van 25 september 2018 vastgestelde zorgregeling en per dag dat deze voortduurt, met een maximum van
€ 1.000,00;
- bepaald dat de vrouw de man, voor de duur van de bodemprocedure, maandelijks dient te informeren en consulteren ten aanzien van de kinderen;
in conventie en reconventie:
het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De zorgregeling
5.1
De vrouw heeft twee grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep. De eerste grief heeft betrekking op de zorgregeling tussen de man en de kinderen, meer in het bijzonder op de vraag of die moet worden geschorst, en de tweede grief heeft betrekking op de informatie- en consultatieregeling.
5.2
Het hof leest in hetgeen de vrouw in hoger beroep aanvoert in essentie geen andere stellingen en/of verweren dan die in eerste aanleg reeds zijn aangevoerd en die door de voorzieningenrechter gemotiveerd zijn verworpen. Het hof neemt de motivering van de voorzieningenrechter over en maakt die - na eigen onderzoek - tot de zijne.
5.3
Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat onduidelijk blijft wat zich precies heeft afgespeeld op 15 september 2018 en aan wie van partijen de op die dag optredende escalatie moet worden toegeschreven. Het rechtvaardigt naar het oordeel van het hof echter geenszins dat de zorgregeling tussen de man en de kinderen daarna door de vrouw is stopgezet. Voor de nog jonge kinderen van partijen is het van groot belang dat zij omgang hebben met hun vader, zeker nu dat tot 15 september 2018 altijd op regelmatige basis het geval is geweest. De vrouw stelt dat de man ook verder niet altijd in het belang van de kinderen handelt en voert daartoe aan dat hij de zorgregeling na een verschil van mening een keer tijdelijk heeft stopgezet, dat hij tegen de afspraken in zijn nieuwe partner aanwezig laat zijn bij de overdrachtsmomenten en dat hij [de minderjarige1] heeft opgedragen de auto van de vrouw te bekrassen. De man heeft hierover een andere lezing. Het hof kan deze door de vrouw gestelde feiten daarom bij gebreke van een nadere toereikende onderbouwing niet als vaststaand aannemen. Het hof constateert dat de tegenstrijdige verklaringen van partijen hun verstandhouding kenmerken. Ook op andere punten staan zij lijnrecht tegenover elkaar en zij twisten zelfs over het meegeven van spullen aan de kinderen als die naar de andere ouder gaan. Duidelijk is dat de communicatie tussen partijen zeer te wensen overlaat en dat er sprake is van ernstig wantrouwen over en weer. Het hof acht het daarom in het belang van de kinderen dat partijen investeren in hun onderlinge communicatie en vertrouwen. Het hof gaat ervan uit dat de vraag of daartoe alsnog hulpverlening ingezet dient te worden in de bodemprocedure bij de rechtbank aan de orde zal komen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 25 september 2018 vastgestelde zorgregeling tussen de man en de kinderen. Nu de vrouw tegen de daarbij opgelegde dwangsom niet heeft gegriefd, zal ook die worden bekrachtigd.
De informatie- en consultatieregeling
5.4
De vrouw heeft in haar tweede grief ten aanzien van de informatie- en consultatieregeling enkel aangevoerd dat het in haar optiek niet nodig was om deze regeling bij het bestreden vonnis vast te leggen, omdat zij ook zonder dit vonnis uitvoering geeft aan deze plicht. Nu de vrouw geen bezwaar heeft tegen het uitvoering geven aan de plicht zoals door de rechtbank in het bestreden vonnis opgenomen, ziet het hof geen aanleiding om het bestreden vonnis op dit punt te vernietigen.
Conclusie
5.5
Gelet op het voorgaande, zal het hof de vorderingen van de vrouw afwijzen en het bestreden vonnis bekrachtigen.
De proceskosten
5.6
De man heeft gevorderd de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep. Het hof ziet daarvoor in dit geval geen aanleiding, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en deze procedure daaruit voortvloeit. De vordering van de man zal daarom worden afgewezen en het hof zal de proceskosten in hoger beroep aldus compenseren dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J.G. Idsardi en mr. I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 april 2019.