ECLI:NL:GHARL:2019:3712

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
200.251.121/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige na eerdere plaatsingen

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2013, die sinds 9 oktober 2016 bij pleegouders woont. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep verzocht om een gefaseerde thuisplaatsing van hun dochter, die onder toezicht is gesteld door de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland. De kinderrechter had eerder, op 15 februari 2016, een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die sindsdien is verlengd. De ouders hebben in hun verzoeken aangegeven dat zij de bestreden beschikking willen vernietigen en een geleidelijke terugplaatsing willen bewerkstelligen, maar het hof oordeelt dat dit alleen kan na diagnostische onderzoeken van zowel de ouders als het kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 april 2019 zijn de ouders, hun advocaten, de pleegouders, en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling verschenen. Het hof heeft de overwegingen van de kinderrechter overgenomen en benadrukt dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in de problematiek rondom hun kind. De ouders hebben een ambivalente houding ten opzichte van de hulpverlening en tonen onvoldoende probleeminzicht. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk blijven in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige].

Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst de verzoeken van de ouders af. De ouders hebben niet aangetoond dat de situatie van [de minderjarige] zodanig is veranderd dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing opgeheven kunnen worden. De stabiliteit en veiligheid die de pleegouders bieden zijn cruciaal voor de ontwikkeling van [de minderjarige], en het hof acht het noodzakelijk dat deze situatie niet wordt verstoord totdat er meer duidelijkheid is over de opvoedingssituatie bij de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.121/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/187375 / JE RK 18-687)
beschikking van 25 april 2019
inzake
[verzoekster] ,wonende te [A] ,
verzoekster in (het principaal) hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Schlepers te Groningen,
en
[verzoeker] ,wonende te [A] ,
verzoeker in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. P.J. Jans te Groningen.
Verder zijn als belanghebbende aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming regio Noord-Nederland,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in het principaal- en in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
de gecertificeerde instelling:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudende te Groningen,
verweerder in het principaal- en in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
[de pleegouders] ,wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de moeder met productie(s), ingekomen op 6 december 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de vader met productie(s);
- het verweerschrift van de raad in het principaal hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift van de raad in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 4 maart 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Schlepers van 12 maart 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 12 maart 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 april 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, de vader en zijn advocaat, de pleegouders, namens de raad de heer [C] en namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw
[E] .

3.Feiten en achtergronden

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2013 (hierna: [de minderjarige] ). Zij is op 25 oktober 2016 door de vader erkend nadat een eerdere erkenning van [de minderjarige] door de ex-partner van moeder bij beschikking van de rechtbank van 26 mei 2016 is vernietigd.
3.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van 15 februari 2016 is [de minderjarige] door de kinderrechter onder toezicht gesteld van de GI en is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. Beide maatregelen zijn nadien verlengd.
3.4
[de minderjarige] woont sinds 9 oktober 2016 bij de pleegouders in [B] . De moeder is medio maart 2017 verhuisd van [B] naar [A] .
3.5
Bij beschikking van 2 augustus 2018 (zaaknummers 200.232.934/01 en 200.231.008/01) heeft dit hof de beschikkingen van de rechtbank van 31 oktober 2017 waarbij het ouderlijk gezag van de ouders op verzoek van de raad was beëindigd, vernietigd en die verzoeken van de raad alsnog afgewezen. Sinds die datum is het verblijf van [de minderjarige] in het pleeggezin wel gecontinueerd, maar daar lag geen machtiging tot uithuisplaatsing aan ten grondslag. Evenmin was nog sprake van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .
3.6
Om die reden heeft de raad bij verzoekschrift van 3 oktober 2018 de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland verzocht [de minderjarige] (opnieuw) onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van negen maanden en voor diezelfde duur machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlenen. Ter onderbouwing is verwezen naar het daarbij gevoegd raadsrapport van 10 oktober 2018.
3.7
In bestreden beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 23 oktober 2018 tot 23 juli 2019 en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor diezelfde termijn. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil in deze procedure betreft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 23 oktober 2018 tot 23 juli 2019.
4.2
De moeder verzoekt het hof in haar beroepschrift:
1. de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot
ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing af te wijzen althans de gefaseerde
thuisplaatsing te gelasten, dan wel een NIFP-deskundige te benoemen;
2. althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
De vader verzoekt het hof in zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep:
I. de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende;
II. het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en een
geleidelijke thuisplaatsing te bevelen aan de GI in die zin dat er binnen twee weken na
betekening van de in deze te geven beschikking een plan van aanpak is overgelegd
door de GI aan de ouders in die zin dat zij binnen deze termijn ervan in het bezit zijn
gesteld, ertoe leidend dat [de minderjarige] bij hetzij de moeder hetzij de vader hetzij bij beiden
haar hoofdverblijfplaats heeft, op straffe van een aan de man te verbeuren dwangsom
van € 500,- per dag (of dagdeel) dat de GI in gebreke blijft aan het verzochte te
voldoen;
III. danwel een gefaseerde thuisplaatsing te gelasten van [de minderjarige] waarbij de GI wordt
veroordeeld alles te doen en na te laten om deze gefaseerde thuisplaatsing te (doen)
bewerkstelligen op straffe van een aan de man te verbeuren dwangsom van € 500,- per
dag (of dagdeel) dat de GI in gebreke blijft aan het hierbij gevraagde te voldoen
(binnen twee weken na betekening van de in deze te geven beschikking).
IV. dan wel een deskundige te benoemen (zoals het NIFP) die onderzoek doet naar het
welzijn van [de minderjarige] en de manier waarop zij weer thuisgeplaatst kan worden bij de
ouders.
V. danwel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.4
De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de verzoeken van de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is of nog aan de gronden voor de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is voldaan, dan wel dient te worden beslist in de strekking van een (gefaseerde) terugkeer van [de minderjarige] naar de ouder(s), al dan niet voorafgegaan door een NIFP-onderzoek en/of afgedwongen door middel van een dwangsom, zoals de ouder(s) hebben verzocht.
De ondertoezichtstelling5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat in de periode hier in geding aan de voormelde gronden is voldaan en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. [de minderjarige] heeft meerdere wisselingen van woonplek meegemaakt. Inmiddels woont zij al geruime tijd bij de pleegouders, aan wie zij goed gehecht lijkt te zijn. Deze plaatsing staat thans onder druk nu ouders wensen dat [de minderjarige] weer thuis komt wonen. De kinderrechter is van oordeel dat er, gezien deze wens van de ouders tot terugplaatsing van [de minderjarige] , zicht dient te komen op het welbevinden en de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] en de opvoedingscapaciteiten van de ouders, opdat vastgesteld kan worden of deze bij elkaar aansluiten. Gezien haar verleden is [de minderjarige] erg gebaat bij stabiliteit. De kinderrechter acht het derhalve noodzakelijk dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid over haar perspectief komt, mede gezien het feit dat [de minderjarige] al bijna driejaar niet meer bij moeder woont. Op dit moment zijn de bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] waaraan ieder geval gewerkt moet worden:
- de onduidelijkheid over haar perspectief;
- het gebrek aan zicht op haar welbevinden en ontwikkelingsbehoeften;
- het gebrek aan zicht op de opvoedmogelijkheden van de ouders.
Vanwege de ambivalente houding van de ouders jegens de hulpverlening, acht de kinderrechter hulpverlening in het gedwongen kader noodzakelijk. Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kinderrechter zal daarom [de minderjarige] onder toezicht stellen."
5.4
Het hof kan zich na eigen onderzoek vinden in de overwegingen van de kinderrechter, neemt deze over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt daar het volgende aan toe. Naar het oordeel van het hof is de door de ouders voorgestane (gefaseerde) terugkeer van [de minderjarige] zonder ondertoezichtstelling, ondenkbaar. Zoals uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt, kenmerkt de voorgeschiedenis van de ouders zich door een grote mate van instabiliteit en ernstige zorgen over de gezondheid van de moeder. Daarbij ziet het hof, net als de kinderrechter een ambivalente, zo niet afschermende, houding bij de ouders ten aanzien van de aangereikte hulp en noodzakelijke diagnostische onderzoeken. Daarbij komt dat de ouders in deze procedure onvoldoende probleeminzicht tonen, zodat het hof ook om die reden de regie van de GI noodzakelijk vindt in het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige] . Zo hebben beide ouders ter zitting van het hof verklaard in de strekking dat er geen enkel probleem is met [de minderjarige] , dat zij het goed doet op school en zij gewoon terug naar de moeder en/of de vader kan. De ouders miskennen hiermee de gevolgen voor [de minderjarige] van hetgeen zij heeft meegemaakt, waaronder de instabiliteit en beperkte beschikbaarheid van de ouders (mede als gevolg van de ernstige ziekte van de moeder) en de vele wisselingen in haar jonge leven.
5.5
Uit de toelichtingen van de GI en de pleegouders blijken nog steeds de nodige zorgen over [de minderjarige] . De pleegouders hebben toegelicht dat zij vooral in het begin heel erg hun best hebben moeten doen om [de minderjarige] een gevoel van veiligheid te geven en dat desondanks nog steeds sprake is van een zeer sterke behoefte aan controle en structuur bij [de minderjarige] . Zij wil als het ware haar hele dag onder controle hebben en kan niet gewoon onbevangen kind zijn. [de minderjarige] is vooral bezig het iedereen naar de zin te maken en is heel bang om fouten te maken. Aan spelen komt zij niet toe als er iemand bij is. Bij onverwachte wendingen in haar dag of afwijkingen van gemaakte afspraken, ontstaat paniek bij [de minderjarige] . Daarbij zien de pleegouders een patroon van aantrekken en afstoten bij [de minderjarige] richting de pleegouders en vooral 'plankenknuffels' (apathie). De GI heeft onder meer toegelicht dat, hoewel [de minderjarige] geniet van de omgang met de moeder (nu een keer per maand onder begeleiding), er tijdens de omgang geen contact lijkt te ontstaan tussen [de minderjarige] en de moeder. Er wordt niet of nauwelijks gesproken. De GI wil de omgang met de moeder blijven observeren maar ervaart de samenwerking met de moeder als moeizaam. De GI ziet een terugtrekkende beweging bij de moeder in die zin dat zij afspraken niet meer nakomt sinds er een omgangsregeling is vastgesteld en zij heeft haar toestemming voor onder meer video-observatie van de omgang onthouden. Voor de vader geldt nog steeds de door de rechtbank vastgestelde ontzegging van de omgang met [de minderjarige] .
5.6
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] en dat betekent dat de grieven van de ouders tegen de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , falen. In de bestreden beschikking is niet afzonderlijk gemotiveerd waarom ook aan de andere voorwaarde voor de ondertoezichtstelling is voldaan, namelijk (sub b) dat nog de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen. Het hof is van oordeel dat op dit moment ook aan die voorwaarde nog voldaan is omdat diagnostische onderzoeken van [de minderjarige] bij [F] en aansluitend van de ouders bij [G] , binnenkort zullen plaatsvinden.
5.7
Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen voor zover het de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] tot 23 juli 2019 betreft.
De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige]5.8 Op grond van artikel 1:265b BW kan de kinderrechter op verzoek van onder meer de GI een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen indien dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.9
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] aanwezig geoordeeld in de hier in geding zijnde periode, van
23 oktober 2018 tot 23 juli 2019. Het huidige verblijf van [de minderjarige] in het pleeggezin dient volgens de kinderrechter vooralsnog gecontinueerd te worden, in ieder geval totdat er meer duidelijk is over de opvoedingssituatie bij de ouders, de behoeften van [de minderjarige] en derhalve over haar perspectief. Het (werken aan) terugplaatsen van [de minderjarige] bij ouders terwijl haar perspectief nog niet vaststaat acht de kinderrechter te risicovol.
5.1
Uit de brief van de GI van 12 maart 2019 is het hof gebleken dat [de minderjarige] inmiddels is aangemeld voor diagnostiek bij [F] in [H] en dat de ouders zijn aangemeld bij [G] in [A] voor (aansluitende) ouderschapsbeoordeling. Voor de aanmelding van de minderjarige bij [F] heeft de GI een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming bij de rechtbank moeten indienen, maar de moeder heeft ter zitting van het hof laten weten dat zij (waarschijnlijk) alsnog haar toestemming daarvoor gaat verlenen. De GI heeft ter zitting toegelicht dat het toch gelukt is [de minderjarige] alvast op de wachtlijst bij [F] aan te melden en dat die ongeveer vijf maanden bedraagt. Aansluitend zal vervolgens de ouderschapsbeoordeling plaatsvinden bij [G] , zodat daarbij de resultaten van het diagnostisch onderzoek naar [de minderjarige] kunnen worden meegewogen. Het hof vindt het met de kinderrechter in het belang van de minderjarige noodzakelijk deze onderzoeken bij [F] en [G] vanuit de huidige situatie te laten plaatsvinden.
5.11
Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat het hier gaat om een beschadigd meisje dat na een instabiele periode en vele wisselingen, sinds oktober 2016 een stabiele en veilige plek heeft gevonden bij de pleegouders. Het hof oordeelt het in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk deze stabiele situatie niet te doorbreken voordat de resultaten van het diagnostisch onderzoek bij [F] en [G] bekend zijn. Duidelijk is wel dat de verhuizing van de moeder in maart 2017 van [B] naar [A] van grote invloed is geweest op de bepaling van het perspectief van [de minderjarige] door de GI in het pleeggezin. Dat doet er echter niet aan af dat inmiddels sprake is van aanzienlijk tijdsverloop en dat, zoals namens de raad ter zitting van het hof is opgemerkt, een hechtingsproces heeft plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de pleegouders waarbij het voor de ontwikkeling van [de minderjarige] van groot belang is dat niet te doorbreken in afwachting van de onderzoeken. Daarbij komt overigens dat er ook praktische belemmeringen bestaan tegen een terugkeer van [de minderjarige] bij de ouders. Zo heeft de moeder toegelicht dat zij momenteel een kamer heeft bij een opvangvoorziening ( [I] ) en dat nog niet bekend is waar zij daarna zal gaan wonen.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ook op het punt van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bekrachtigen. Het verzoek van de vader, een geleidelijke thuisplaatsing te bevelen, is bij deze stand van zaken niet aan de orde.
Het hof zal de verzoeken van de vader daartoe als hiervoor omschreven bij 4.3 onder II. en III afwijzen, evenals het verzoek van de moeder tot (gefaseerde) thuisplaatsing.
Het verzoek om een NIFP-onderzoek
5.12
Voor zover de ouders hebben verzocht om een NIFP-onderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) overweegt het hof het volgende. Volgens vaste jurisprudentie zal een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. Gelet op het feit dat inmiddels de voormelde psychodiagnostische onderzoeken in gang zijn gezet door de GI bij [F] en [G] - nadat mede door toedoen van de ouders daarin vertraging is opgetreden nu zij hun toestemming niet wilden geven - en niet is gesteld of gebleken dat die onderzoeken niet eveneens een onafhankelijk en deskundige karakter hebben, zal het hof het verzoek van de ouders om een NIFP-onderzoek als (op dit moment) niet ter zake dienend afwijzen. Het hof neemt mede in aanmerking dat het nu tegelijk inzetten van een soortgelijk onderzoek te belastend en daarmee in strijd met het belang van [de minderjarige] is en dat verdere vertraging nu waar mogelijk in het belang van [de minderjarige] voorkomen moet worden.
Slotoverwegingen5.13 Uit het voorgaande volgt dat het hof niet toekomt aan de overige verzoeken van de ouders, waaronder mede het (afhankelijk) verzoek van de vader om een dwangsom te verbinden aan de beslissing, wat er verder ook zij van de opmerkingen van de raad op dit punt.

6.6. De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

7.De beslissing

Het hof, in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 oktober 2018 waarvan beroep;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, J.G. Idsardi en S. Rezel, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 25 april 2019 in het openbaar uitgesproken.