ECLI:NL:GHARL:2019:355

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
18/00186
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verzuimboete

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland met betrekking tot de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De belanghebbende, [X] [Z], had een aanslag opgelegd gekregen naar een verzamelinkomen van € 34.088, met daarbij een belastingrente van € 22 en een verzuimboete van € 369. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag na bezwaar verminderd naar een verzamelinkomen van € 33.697, maar de boete bleef gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 30 november 2018 werd het standpunt van belanghebbende naar voren gebracht dat hij door een ernstige ziekte niet in staat was geweest om zijn financiële belangen te behartigen en dat zijn echtgenote de aangifte had moeten doen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet tijdig indienen van de aangifte, omdat hij zijn financiële zaken had overgedragen aan zijn echtgenote. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende het inkomen had genoten zoals vermeld in de aanslag.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de aanslag IB/PVV 2015, verlaagde het verzamelinkomen tot € 23.640, vernietigde de verzuimboete en gelastte de terugbetaling van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 januari 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00186
uitspraakdatum: 15 januari 2019
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 februari 2018, nummers AWB 17/4120, 17/421 en 17/4122, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 34.088. Bij beschikkingen is belastingrente berekend van € 22 en is een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd naar een verzamelinkomen van € 33.697 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd naar € 15. De boete is hierbij gehandhaafd op € 369.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2015 met de beschikkingen belastingrente en verzuimboete (AWB 17/4120) ongegrond verklaard en het beroep voor zover dit ziet op de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 (AWB 17/4121 en AWB 17/4122) niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woont aan de [a-straat] 35 te [Z] .
2.2.
Volgens de Basisregistratie personen was tot 10 oktober 2016 de toenmalige echtgenote van belanghebbende ( [A] ) ingeschreven op het adres [a-straat] 35 te [Z] . In maart 2017 is de toenmalige echtgenote vertrokken uit de woning.
2.3.
Volgens door de Inspecteur ontvangen renseignementen heeft belanghebbende in 2015 het volgende inkomen genoten:
[B] (pensioenlijfrente) € 8.622
UWV(WAO) € 25.859
2.4.
In het dossier zitten verzoeken (één aan het UWV en één aan [B] ) van respectievelijk 2 augustus 2015 en 2 september 2015 waarbij deze instanties wordt verzocht de uitkering vanaf dat moment te storten op rekeningnummer [00000] t.n.v. [A] e/o [X] . Met respectievelijk dagtekening 18 augustus 2015 en 18 oktober 2015 zijn wederom brieven naar het UWV en [B] gestuurd waarbij is aangegeven dat nog geen bevestiging van het verzoek tot wijziging rekeningnummer is ontvangen.
2.5.
Rekeningnummer [00000] staat alleen op naam van [A] .
2.6.
Met dagtekening 28 februari 2016 is belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 uitgereikt. Aan belanghebbende is uitstel van het doen van aangifte verleend tot 1 september 2016. Met dagtekening 23 september 2016 is aan belanghebbende op het adres [a-straat] 35 te [Z] een herinnering gestuurd om voor 7 oktober 2016 de aangifte IB/PVV 2015 in te dienen. Met dagtekening 4 november 2016 is aan belanghebbende op het adres [a-straat] 35 te [Z] een aanmaning gestuurd om voor 18 november 2016 de aangifte IB/PW 2015 in te dienen. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 niet tijdig ingediend.
2.7.
Met dagtekening 24 mei 2017 is de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve vastgesteld. Het verzamelinkomen is vastgesteld op € 34.088 en is als volgt opgebouwd:
[B] € 8.622
UWV € 25.859
Totaal aftrekposten eigen woning
€ 393 -/-
Verzamelinkomen € 34.088
Daarnaast heeft de Inspecteur bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 22 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd.
2.8.
Belanghebbende heeft op 16 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Op 16 juni 2017 heeft belanghebbende ook een aangifte IB/PVV 2015 ingediend.
2.9.
In 2017 heeft belanghebbende contact opgenomen met het UWV en [B] , aangegeven een deel van de uitkeringen niet te hebben ontvangen en het UWV en [B] verzocht de niet ontvangen bedragen alsnog aan hem over te maken.
2.10.
Het UWV heeft nog niet op dit verzoek beslist.
2.11.
Belanghebbende is met [B] in onderling overleg getreden, hetgeen heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst, welke is ondertekend op 11 juli 2017. De vaststellingsovereenkomst vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
( c) [X] in het voorjaar van 2017 bij [B] vragen heeft gesteld respectievelijk een klacht heeft geuit over (…) en in tweede instantie tevens een klacht over uitbetalingen van de ao‑rente die in de periode november 2015 tot juni 2016 hebben plaatsgevonden op een rekeningnummer welke volgens [X] toebehoort aan zijn (toekomstige) ex-echtgenote;
( d) [B] naar het onder (c) gestelde een onderzoek heeft ingesteld;
( e) Na diverse communicatie over en weer (…);
( f) Ten aanzien van de 7 termijnen over de periode november 2015 tot juni 2016 die niet uitbetaald zijn op het huidige rekeningnummer van [X] heeft [B] een onverplicht voorstel voor een tegemoetkoming gedaan ter hoogte van een eenmalige netto betaling van € 2.500 tegen finale kwijting;
(…)”
2.12.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 juli 2017 is het verzamelinkomen van belanghebbende conform het ingediende bezwaar en de alsnog ingediende aangifte vastgesteld op € 33.697.
[B] € 8.622
UWV € 25.859
Totaal aftrekposten eigen woning
€ 784 -/-
Verzamelinkomen € 33.697
De belastingrente is overeenkomstig verminderd. De boete van € 369 is gehandhaafd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het verzamelinkomen voor het jaar 2015 juist is vastgesteld en of de boete terecht is opgelegd.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende heeft het hoger beroep met betrekking tot de IB/PVV 2016 en 2017 ter zitting van het Hof ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

Verzamelinkomen IB/PVV 2015
4.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte IB/PVV 2015 heeft gedaan. Hij ziet zich daardoor gedwongen de aanslag IB/PVV 2015 naar geschatte bedragen op basis van de renseignementen op te leggen. Daarbij beroept hij zich op de omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.2.
Ingevolge artikel 27h, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang bezien met 27e, eerste lid, van de AWR moet, indien de vereiste aangifte niet is gedaan en belanghebbende niet aannemelijk maakt dat hij geen schuld aan dit verzuim heeft, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond worden verklaard tenzij belanghebbende overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.3.
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (HR 14 april 2017, nr. 16/05276, ECLI:NL:HR:2017:675).
4.4.
Belanghebbende stelt zich evenwel op het standpunt dat de overschrijding van de termijn niet aan hem te wijten is en dat hij geen schuld heeft aan dit verzuim. Door een ernstige ziekte was hij in 2015 en 2016 niet in staat zijn financiële belangen te behartigen. Hij heeft toen zijn financiële administratie overgedragen aan zijn echtgenote. Hij heeft met zijn echtgenote, die al jaren de aangiften IB/PVV namens beiden verzorgde, afgesproken dat zij ook de gezamenlijke aangifte IB/PVV 2015 zou doen. Hiertoe heeft hij zijn codes, pasjes en alles wat daarvoor nodig was aan haar overgedragen. Eerst in 2017, toen hij weer voldoende was hersteld, kwam hij erachter dat geen gezamenlijke aangifte IB/PVV 2015 was gedaan. Zijn echtgenote bleek alleen voor haarzelf aangifte te hebben gedaan. De herinnering en aanmaning, die in 2016 zijn verstuurd, heeft hij nimmer gezien. Deze zijn door zijn echtgenote voor hem achtergehouden.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van het niet doen van de aangifte IB/PVV 2015 hem geen verwijt kan worden gemaakt. Belanghebbende was ernstig ziek en heeft voldoende zorg betracht door het behartigen van zijn financiële aangelegenheden gedurende zijn ziekte over te dragen. Daarbij mag van belanghebbende worden verwacht dat hij met zorg een gemachtigde uitzoekt. De keuze dit te laten doen door zijn echtgenote acht het Hof een voor de hand liggende en in dit geval ook zorgvuldige keuze. Het verzoek van belanghebbende ging de gebruikelijke hulp en bijstand die van een echtgeno(o)t(e) mag worden verwacht niet te boven. Daar komt bij dat de echtgenote de jaren ervoor ook steeds de aangifte IB/PVV van belanghebbende op juiste wijze heeft verzorgd. Belanghebbende heeft verder alle benodigde informatie aan zijn echtgenote (gemachtigde) overgedragen en duidelijke afspraken gemaakt. Dat zijn echtgenote zich niet aan deze afspraken heeft gehouden, is belanghebbende mede gelet op zijn ziekte niet aan te rekenen. Het Hof acht daarbij aannemelijk dat de ziekte belanghebbende vanaf september 2015 tot begin 2017 belemmerde een actieve rol te spelen bij het behartigen van zijn financiële belangen en dat belanghebbende eerst in 2017 weer voldoende hersteld was om ook zaken te kunnen controleren. In 2017 heeft belanghebbende, nadat duidelijk werd dat de aangifte IB/PVV niet was ingediend, alsnog aangifte gedaan. Belanghebbende, die in de bedoelde periode verschillende uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid ontving, heeft vanaf de bezwaarfase consequent over zijn ziekte verklaard. Het Hof gaat daarom voorbij aan de eerst ter zitting van het Hof door de Inspecteur in algemene termen geuite twijfels over de ziekte van belanghebbende.
4.6.
Omdat belanghebbende, voor het niet (tijdig) doen van aangifte geen verwijt kan worden gemaakt, acht het Hof omkering en verzwaring van de bewijslast een onevenredig gevolg van dit verzuim. Het is alsdan met inachtneming van de gewone bewijslastverdeling aan de Inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende het in de aanslag IB/PVV 2015 opgenomen inkomen - nu dit wordt betwist - heeft genoten. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van het inkomen renseignementen overgelegd. Deze renseignementen kunnen in beginsel dienen ter onderbouwing van het genoten inkomen.
4.7.
Belanghebbende stelt echter dat hij in 2015 geen inkomen heeft genoten. Zijn echtgenote gaf nagenoeg al het geld uit en vanaf september 2015 heeft hij geen betalingen meer ontvangen van [B] en het UWV. Zijn echtgenote heeft zonder belanghebbendes toestemming en in zijn naam verzoeken ingediend bij [B] en het UWV om de gelden over te maken naar een rekening die weliswaar volgens het verzoek ook op zijn naam stond, maar in werkelijkheid slechts op naam van zijn echtgenote stond. Door de uitkeringen uit te betalen op de bankrekening van de echtgenote hebben [B] en het UWV niet aan hem als rechthebbende betaald, zodat het niet als inkomen door hem is genoten, aldus belanghebbende.
4.8.
Ingevolge artikel 3:146, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet inkomstenbelasting 2011 (hierna: Wet IB 2001) worden - voor zover hier van belang - loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
4.9.
Het Hof acht de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in 2015 de op de renseignementen vermelde bedragen daadwerkelijk aan inkomen heeft genoten als bedoeld in artikel 3:146, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet IB 2001 en overweegt daartoe als volgt. Hetgeen belanghebbende als gemotiveerde betwisting naar voren heeft gebracht, maakt dat kan worden betwijfeld of belanghebbende de uitkeringen afkomstig van het UWV vanaf september 2015 en van [B] vanaf november 2015 heeft ontvangen. Het standpunt van de Inspecteur - dat belanghebbende de betalingen aan de echtgenote genoten heeft omdat hij gehuwd was in gemeenschap van goederen – kan niet worden gevolgd. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat hij voor een betaling aan zijn echtgenote nimmer toestemming heeft gegeven en dat de opdracht tijdelijk zijn financiële zaken te behartigen niet meebracht dat de echtgenote gemachtigd was dit namens hem te verzoeken. Een en ander vindt steun in de in het dossier aanwezige vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en [B] op basis waarvan [B] de vanaf november 2015 tot juni 2016 overgemaakte bedragen op de rekening van de echtgenote in 2017 nogmaals maar ditmaal aan belanghebbende heeft overgemaakt.
4.10.
Niet ontvangen inkomen kan echter wel zijn genoten, indien de uitkeringen in 2015 vorderbaar en inbaar waren. Hiervan is sprake indien bij het UWV en [B] de wil bestond de uitkering zonder verder verwijl te betalen als belanghebbende dat zou vorderen (vergelijk HR 16 september 1953, nr. 11 462, BNB 1953/220, HR 24 juni 1998, nr. 33 328, BNB 1998/290). Het Hof leidt uit alle feiten en omstandigheden af dat bij zowel [B] als het UWV de wil bestond de uitkeringen te betalen (hetgeen ook is geschied, maar dan op rekening van de echtgenote), maar niet dat bij beide instanties de wil bestond aanstonds voor een tweede maal - en deze keer aan belanghebbende - te betalen. Belanghebbende heeft in 2017 zowel [B] als het UWV verzocht de uitkeringen aan hem uit te betalen. Zowel [B] als het UWV hebben de uitkeringen vervolgens niet onverwijld uitbetaald. [B] heeft uiteindelijk na verschillende contacten over en weer een vaststellingsovereenkomst met belanghebbende gesloten, een bedrag betaald, maar geen schuld erkend. Het verzoek aan het UWV is nog in behandeling. Van een inbare vordering was, nadat de uitkeringen op het door de echtgenote opgegeven rekeningnummer waren geschied, voor belanghebbende eind 2015 derhalve geen sprake. De Inspecteur heeft dus vanaf september 2015 voor het UWV en vanaf november 2015 voor [B] niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de op de renseignementen genoemde bedragen ook heeft genoten.
4.11.
Tot respectievelijk september 2015 (UWV) en november 2015 ( [B] ) heeft belanghebbende de uitkeringen wel genoten als bedoeld in artikel 3:146 Wet IB 2001. De uitkeringen kwamen tot die momenten binnen op een bankrekening die mede op naam van belanghebbende stond. Dat vervolgens, zoals belanghebbende stelt, zijn echtgenote al het geld uitgaf, maakt niet dat de uitkeringen niet door hem zijn genoten in bovenbedoelde zin.
4.12.
Gelet op het vorenstaande zal het Hof het verzamelinkomen met respectievelijk 4 maanden (UWV) en 2 maanden ( [B] ) verminderen (UWV 4/12 x € 25.859 = € 8.620, [B] : 2/12 x € 8.622 = € 1.437). Het verzamelinkomen dient dan verminderd te worden tot: € 33.697 -/- € 8.620 -/- € 1.437= € 23.640.
Verzuimboete
4.13.
Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de Inspecteur hem, uiterlijk bij de vaststelling van de aanslag, ingevolge het bepaalde in artikel 67a van de AWR een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur op grond van artikel 67a van de AWR in verbinding met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete van € 369 opgelegd. Voor het opleggen van een dergelijke verzuimboete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld bij de belastingplichtige. Dit neemt niet weg dat bij afwezigheid van alle schuld het opleggen van een verzuimboete achterwege dient te blijven. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.5 heeft het Hof reeds geoordeeld dat ten aanzien van het niet doen van aangifte belanghebbende geen verwijt treft, zodat sprake is van afwezigheid van alle schuld. De verzuimboete dient daarom te worden vernietigd.
Belastingrente
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft de zaak AWB 17/4120,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep inzake de IB/PVV 2015 gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een verzamelinkomen van € 23.640,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– vernietigt de verzuimboete,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
( A. Vellema) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.