ECLI:NL:GHARL:2019:3532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/00302
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kosten dwangbevel bij versnelde invordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de kosten van een dwangbevel door de Belastingdienst zijn vastgesteld. De belastingdeurwaarder had op 13 december 2016 een dwangbevel betekend aan belanghebbende, waarbij kosten van € 11.599 in rekening werden gebracht. De Belastingdienst had eerder een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd, die door belanghebbende werd betwist. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de Ontvanger terecht de kosten voor het dwangbevel in rekening had gebracht. Het Hof overwoog dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid had gehad om de aanslag te betalen en dat de beslissing tot versnelde invordering rechtmatig was. De grieven van belanghebbende werden verworpen, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De kosten van het beroep werden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00302
uitspraakdatum: 24 april 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2018, nummer AWB 17/2264, ECLI:NL:RBGEL:2018:1661, in het geding tussen belanghebbende en
de ontvanger van de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De belastingdeurwaarder heeft op 13 december 2016 € 11.599 aan belanghebbende in rekening gebracht wegens het betekenen van een dwangbevel met betrekking tot een op dezelfde dag opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen over het jaar 2011.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op administratief beroep het beroep tegen de in rekening gebrachte kosten ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een schoonmaakbedrijf. Ongeveer 60% van haar omzet behaalde zij tot 1 januari 2017 met werkzaamheden als onderaannemer van [A] BV en [B] BV. De overige circa 40% werd behaald uit werkzaamheden als hoofdaannemer.
2.2.
In de loop van het jaar 2012 is belanghebbende van accountant gewisseld. De nieuwe accountant heeft onjuistheden in de administratie van belanghebbende geconstateerd. Dit heeft geleid tot een bij de Inspecteur ingediende verbeterde aangifte vennootschapsbelasting (te betalen € 76.207) en een suppletie omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2011 (te betalen € 96.307).
2.3.
Op 1 oktober 2013 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd naar (onder andere) de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen vanaf 2008.
2.4.
Op 9 oktober 2013 heeft belanghebbende voor de loonheffing correctieberichten ingediend bij de Inspecteur. Volgens deze berichten diende belanghebbende nog aan loonheffing te betalen: € 45.113 (2008), € 45.638 (2009), € 7.552 (2010), € 46.067 (2011) en € 24.401 (2012). Naar aanleiding van deze correctieberichten heeft de Inspecteur naheffingsaanslagen loonheffing over de jaren 2008 tot en met 2012 opgelegd. Bij brieven van 2 en 4 februari 2016 heeft de Ontvanger onder de voorwaarde van het stellen van zekerheid een tot 1 december 2016 lopende betalingsregeling getroffen voor het niet-bestreden bedrag van de over de genoemde jaren opgelegde aanslagen en uitstel verleend voor het overige. De betalingsregeling is belanghebbende nagekomen.
2.5.
Bij brief van 29 november 2016 heeft de Inspecteur een concept-controlerapport aan belanghebbende gezonden. In de aanbiedingsbrief kondigt de Inspecteur aan aanslagen loonheffing over de jaren 2011 tot en met 2015 op te zullen leggen. Tevens worden vergrijpboetes aangekondigd. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld op het voornemen te reageren. Met betrekking tot het jaar 2011 is in deze brief opgenomen:
“Voorts zal ik in verband met de verjaringstermijn - ter behoud van rechten - over het jaar 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen opleggen van € 366.597, exclusief heffingsrente. De boete bedraagt € 165.745. Deze bedragen zijn conform het concept-rapport. Nadat ik de definitieve versie van het controle-rapport heb toegezonden, zal ik - indien daartoe aanleiding bestaat - deze naheffingsaanslag aanpassen aan het definitief vastgestelde bedrag. De naheffingsaanslag zal binnenkort apart worden toegezonden.”
2.6.
In het concept-rapport zijn de bevindingen van het ingestelde boekenonderzoek vastgelegd. Op grond van diverse waarnemingen in de administratie van belanghebbende heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat van het netto loon dat feitelijk is uitgekeerd aan de werknemers van belanghebbende een gedeelte van gemiddeld 39,6% op naam is gezet van personen die niet in dienst van belanghebbende waren (fictieve werknemers). Omdat niet kan worden vastgesteld aan wie van de werknemers dit netto loon dan feitelijk moet worden toegerekend, heeft de Inspecteur de verschuldigde loonheffing over dit netto loon tegen het anoniementarief (gebruteerd) berekend. Het verschil met de aan dit netto loon toe te rekenen afgedragen loonheffing moet volgens het rapport van belanghebbende worden nageheven. Voor het jaar 2011 is dat een bedrag van € 296.385. Daarnaast worden de met deze lonen samenhangende kostenvergoedingen gecorrigeerd tot een bedrag van € 63.335. Ten slotte worden tot een bedrag van € 6.857 correcties van andere kostenvergoedingen aangebracht. In het rapport wordt tevens aangekondigd dat een boete van 50% (fictieve werknemers) en 25% (correcties kostenvergoedingen) zal worden opgelegd. Voor de jaren 2009 en 2010 wordt in het concept-rapport geconcludeerd dat de reeds opgelegde aanslagen tot een aanzienlijk bedrag te laag zijn vastgesteld. Ook voor de jaren 2012 tot en met 2015 worden aanzienlijke naheffingsaanslagen aangekondigd.
2.7.
Met dagtekening 13 december 2016 heeft de Inspecteur overeenkomstig het concept-rapport een naheffingsaanslag loonheffingen over 2011 opgelegd van € 366.597 met een vergrijpboete van € 165.745. Daarnaast is € 62.739 aan heffingsrente berekend. Het totaal te betalen bedrag bedraagt € 595.081. Op het aanslagbiljet is vermeld dat de betaaltermijn van 14 dagen na dagtekening niet van toepassing is, maar dat de aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is op grond van artikel 10, lid 1, onderdeel b en e, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet).
2.8.
De naheffingsaanslag is blijkens het exploot van de belastingdeurwaarder op 13 december 2016 om 9.30 uur betekend op het adres van belanghebbende. Volgens het exploot was er op dat moment niemand aanwezig en is het document in een gesloten envelop achtergelaten op het adres.
2.9.
Eveneens op 13 december 2016 om 9.30 uur is een dwangbevel betekend aan belanghebbende in verband met de naheffingsaanslag. De kosten van het dwangbevel bedragen € 11.599. Daarbij is vermeld dat de vervolgingskosten niet verschuldigd zijn als binnen twee dagen de openstaande belastingschuld wordt betaald. In het dwangbevel is ook vermeld dat het bedrag invorderbaar is op grond van artikel 10, lid 1, onderdeel b, van de Invorderingswet. Blijkens het afschrift van het dwangbevel dat zich in het dossier bevindt werd niemand aangetroffen op het adres van belanghebbende en zijn een afschrift van het betekeningsexploot en het dwangbevel in een gesloten envelop achtergelaten.
2.10.
Op 13 december 2016 om 13.30 uur heeft de belastingdeurwaarder op het adres van belanghebbende beslag gelegd op een aantal roerende zaken in verband met de invordering van de belastingschuld. Het afschrift van het proces-verbaal van afvoeren en inbewaringgeving van in beslag genomen roerende zaken en het afschrift van exploot van beslag op roerende zaken zijn op 13 december 2016 om 14.20 uur aan [C] (hierna: [C] ), bestuurder van belanghebbende, op het adres van belanghebbende overhandigd.
2.11.
Het definitieve controlerapport is gedateerd 13 februari 2017. De berekening van de naheffingsaanslag loonheffingen over 2011 wijkt daarin niet af van die in het conceptrapport en van de opgelegde aanslag.
2.12.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte kosten van het dwangbevel. Bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2017 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
2.13.
Belanghebbende heeft in kort geding bij de civiele rechter onder meer vernietiging van het dwangbevel en opheffing van de beslagen gevorderd. Bij vonnis van 20 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Midden-Nederland de Inspecteur verboden om de in executoriaal beslag genomen bedrijfsauto’s, anders dan de reeds afgevoerde bedrijfsauto, af te voeren. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Partijen hebben in hoger beroep tegen dit vonnis op 9 juli 2018 een schikking getroffen, waarbij is afgesproken dat de Ontvanger zijn invorderingsmaatregelen zal opschorten in afwachting van de uitspraak van de rechtbank Gelderland in de zaken 17/6340 tot en met 17/6346, dat belanghebbende uitstel zal vragen voor de loonheffingen en omzetbelasting voor de maanden november 2016 tot en met januari 2017 en dat belanghebbende haar lopende verplichtingen ten opzichte van de fiscus zal blijven voldoen.
2.14.
Belanghebbende heeft zich door middel van een procedure op grond van artikel 17 van de Invorderingswet bij de rechtbank Midden Nederland verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Bij vonnis van 1 augustus 2018 heeft deze rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat de Ontvanger bevoegd was tot versnelde invordering over te gaan, dat de Ontvanger niet verplicht was op grond van artikel 25.1.10 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) uitstel te verlenen en dat een marginale toetsing van de aanslag en een belangenafweging niet aan de getroffen invorderingsmaatregelen in de weg staan.
2.15.
De Ontvanger heeft verzocht het faillissement van belanghebbende uit te spreken. Bij beschikking van 23 maart 2017 heeft de rechtbank Midden Nederland dit verzoek afgewezen. Op 18 mei 2017 heeft dit Hof voornoemde beschikking in hoger beroep bekrachtigd. Bij zijn oordeel dat niet is gebleken dat belanghebbende verkeert in de toestand dat zij is opgehouden haar schulden te betalen, neemt het Hof als uitgangspunt dat de naheffingsaanslagen uitsluitend zijn opgelegd ten behoud van rechten.

3.Geschil

In geschil is of de Ontvanger terecht kosten voor het betekenen van het dwangbevel in rekening heeft gebracht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 9, lid 2, van de Invorderingswet is een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet. Indien de aanslag niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, maant de ontvanger de belastingschuldige schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken te betalen, bij gebreke waarvan de ontvanger een dwangbevel kan uitvaardigen (artikelen 11 en 12 van de Invorderingswet). In afwijking van artikel 9 van de Invorderingswet is in artikel 10, lid 1, onderdeel b, van de Invorderingswet bepaald dat een aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is indien de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat de goederen van de belastingplichtige zullen worden verduisterd. In dat geval kan een dwangbevel zonder voorafgaande aanmaning worden uitgevaardigd (artikel 15, lid 1, onderdeel a, van de Invorderingswet).
4.2.
Artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) bepaalt dat de ontvanger aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening kan brengen. In artikel 3 van de Kostenwet is hoogte van de kosten van een dwangbevel vastgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de wettelijke regeling leidt tot het in rekening gebrachte bedrag aan kosten van € 11.599.
4.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij op 13 december 2016 niet in gebreke was met betaling van de aanslag omdat de Ontvanger de aanslag ten onrechte direct invorderbaar heeft verklaard en daarmee ook het dwangbevel op onrechtmatige gronden is uitgevaardigd.
4.4.
Het Hof overweegt dat de Invorderingswet niet voorziet in een afzonderlijke procedure ter betwisting van de beslissing van een ontvanger over te gaan tot versnelde invordering. Wel kan de rechtmatigheid van deze beslissing volledig worden getoetst in de in artikel 17 van de Invorderingswet geregelde civiele verzetsprocedure tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Deze wettelijke regeling brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat de belastingrechter in het kader van een geschil over de met toepassing van de Kostenwet in rekening gebrachte kosten moet uitgaan van de rechtmatigheid van het dwangbevel en van het daaraan voorafgaande besluit tot versnelde invordering.
4.5.
Dit is naar het oordeel van het Hof slechts anders indien de belastingrechter bij een marginale toetsing tot de conclusie zou komen dat het besluit tot versnelde invordering op evident onrechtmatige gronden is genomen. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Uit het controlerapport blijkt dat de belastinginspecteur belanghebbende ernstig anti-fiscaal gedrag verwijt (uitbetaald loon ten onrechte op naam van anderen dan de echte genieters gezet waardoor veel belasting zou worden bespaard) en uit de overige gedingstukken blijkt dat belanghebbende bij een eerder aan hem verleend uitstel geen volledige openheid van zaken heeft gegeven (met betrekking tot de verhuur van een onroerende zaak en een verpandingsverbod van auto’s). Deze grief van belanghebbende wordt daarom verworpen.
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij op 13 december 2016 niet in gebreke was met betaling van de aanslag omdat de Ontvanger haar op grond van artikel 25.1.10 van de Leidraad uitstel van betaling had moeten verlenen. Immers, de aanslag is uitsluitend opgelegd ten behoud van rechten als bedoeld in deze bepaling, zodat de ontvanger ambtshalve uitstel van betaling had moeten verlenen tot het moment waarop de inspecteur de precieze elementen van de aanslag heeft meegedeeld, aldus belanghebbende. Daarnaast wijst belanghebbende op de beschikking in hoger beroep van dit Hof in de faillissementsprocedure van belanghebbende. Volgens belanghebbende heeft deze beschikking ten aanzien van de vraag of de onderhavige aanslag een aanslag ten behoud van rechten is kracht van gewijsde en dient daarom ook in deze procedure leidend te zijn.
4.7.
Het Hof overweegt dat artikel 25.1.4 van de Leidraad al aan het door belanghebbende beoogde uitstel in de weg staat. Dit artikel bepaalt dat een eerder verleend uitstel wordt beëindigd in (onder andere) de situatie dat zich een geval als in artikel 10 van de Invorderingswet voordoet. De bepalingen 25.1.4 en 25.1.10 van de Leidraad in onderling verband bezien kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat de Ontvanger geen uitstel verleent, ook niet voor aanslagen ten behoud van rechten, in de situaties waarin hij aanleiding ziet vanwege de vrees voor verduistering over te gaan tot versnelde invordering. De vragen of sprake is van een aanslag ten behoud van rechten, wat de betekenis is van de beslissing van de faillissementskamer van dit Hof daarvoor en of uitstel van rechtswege ontstaat of moet worden verleend, behoeven daarom geen beantwoording.
4.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is geweest kennis te nemen van de aanslag en deze te voldoen, zodat niet kan worden gezegd dat zij in gebreke is geweest als bedoeld in artikel 1 van de Kostenwet.
4.9.
Dit standpunt is feitelijk onjuist. Overeenkomstig artikel 75.8 van de Leidraad heeft de deurwaarder belanghebbende twee dagen de tijd gegeven te betalen, alvorens de kosten definitief in rekening werden gebracht. Uit de jurisprudentie volgt dat kosten van vervolging alleen in rekening kunnen worden gebracht indien een belastingschuldige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en in de gelegenheid is geweest deze te voldoen. Niet van belang is of de belastingschuldige al vóór de betekening van het dwangbevel in staat is geweest kennis te nemen van de aanslag en deze te voldoen (vgl. HR 5 december 2003, nr. 39241, ECLI:NL:HR:2003:AN9567). Uit de gedingstukken blijkt dat de bestuurder van belanghebbende uiterlijk op 13 december 2016 om 13.30 uur (bij de beslaglegging) kennis heeft genomen van de eerder die dag betekende aanslag. Op dat tijdstip had belanghebbende nog iets minder dan twee dagen de tijd om de aanslag te betalen alvorens de kosten definitief verschuldigd zouden worden. Hiermee is belanghebbende naar het oordeel van het Hof voldoende in de gelegenheid geweest de aanslag te betalen. Dat de kosten op voorhand op het dwangbevel staan vermeld, vormt geen belemmering omdat dit is gedaan om te voldoen aan de bepalingen in artikel 4.122 van de Algemene wet bestuursrecht. Of betaling binnen twee dagen moet worden gezien als een opschortende of ontbindende voorwaarde acht het Hof niet relevant; doorslaggevend is dat belanghebbende enige tijd is gegund voordat de kosten definitief in rekening werden gebracht.
4.10.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de in rekening gebrachte kosten niet automatisch vervallen als de civiele rechter zou oordelen dat het dwangbevel onrechtmatig is uitgevaardigd. Daarnaast ontbreekt een regeling die er toe leidt dat de in rekening gebrachte kosten vervallen of worden verminderd bij vernietiging of vermindering van de aanslagen waarop deze betrekking hebben. Volgens belanghebbende is dit in strijd met de in het artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 van het EP) voorgeschreven bescherming van het eigendomsrecht.
4.11.
Het Hof overweegt dat uit artikel 3 van de Kostenwet volgt dat vernietiging van het dwangbevel door de civiele rechter (of ambtshalve door de Ontvanger) moet leiden tot verval van de in rekening gebrachte kosten. Ook volgt uit dit artikel dat vermindering of vernietiging van de desbetreffende aanslag dienovereenkomstige gevolgen moet hebben. Dit laatste is in artikel 75.6 van de Leidraad ook uitdrukkelijk bepaald. Indien de verschuldigdheid van de invorderingskosten op dat moment - al dan niet na een daarover bij de belastingrechter gevoerde procedure - onherroepelijk is komen vast te staan, kan de belastingschuldige bij de civiele rechter vermindering of verval van de in rekening gebrachte kosten vorderen. De omstandigheid dat hiertoe geen afzonderlijke voorziening in de Kostenwet is opgenomen, betekent niet dat sprake is van een schending van het in artikel 1 van het EP neergelegde eigendomsrecht.
4.12.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de keuze van de Ontvanger de aanslag direct invorderbaar te verklaren en een dwangbevel te betekenen in plaats van conservatoir beslag te leggen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur omdat zij hierdoor met hogere kosten wordt geconfronteerd.
4.13.
Het staat de Ontvanger vrij gebruik te maken van de hem in de Invorderingswet toegekende bevoegdheden, maar hij dient daarbij wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gebod de betrokken belangen af te wegen, in acht te nemen. De stelling van belanghebbende dat zij door de keuze van de Ontvanger met hogere kosten wordt geconfronteerd, heeft zij niet onderbouwd. De Ontvanger heeft ter zitting aangevoerd dat het traject van conservatoir beslag langer duurt omdat toestemming van de voorzieningenrechter nodig is en dat de kosten van een dergelijk traject ook hoger zijn. Mede gelet hierop acht het Hof de snelheid en de eenvoud van de in artikelen 10 en 12 van de Invorderingswet opgenomen regeling van voldoende gewicht om de door de Ontvanger gemaakte keuze te rechtvaardigen. Van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake.
4.14.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de belastingrechter ook in het kader van een procedure over de in rekening gebrachte kosten van dwanginvordering de hoogte van de aanslag dient te toetsen omdat de hoogte van de kosten daarvan afhankelijk is.
4.15.
Ook hiervoor geldt naar het oordeel van het Hof dat de wettelijke regelingen (enerzijds de toetsing van de hoogte van de belastingaanslag en anderzijds de toetsing van de invorderingskosten) meebrengen dat de belastingrechter in het kader van een geschil over de met toepassing van de Kostenwet in rekening gebrachte kosten moet uitgaan van de rechtmatigheid van de aanslag, tenzij die rechter bij een marginale toetsing tot de conclusie zou komen dat de aanslag evident onjuist is. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In het controlerapport is gedetailleerd uitgewerkt waarop de aanslag is gebaseerd (uitbetaald loon dat volgens de Inspecteur ten onrechte op naam van anderen dan de echte genieters is geregistreerd waardoor veel belasting zou worden bespaard en concreet aangeduide kostencorrecties).
4.16.
De hiervoor genoemde grieven van belanghebbende falen. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 24 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 april 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.