ECLI:NL:GHARL:2019:3502

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
200.255.929
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn ten aanzien van belastingschulden

In deze zaak heeft [appellante] een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling bij de rechtbank Midden-Nederland. Dit verzoek werd afgewezen op 28 februari 2019, waarna [appellante] in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft op 8 april 2019 uitspraak gedaan. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar belastingschulden, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw). Het hof heeft deze conclusie bevestigd en benadrukt dat van een ondernemer verwacht mag worden dat hij gelden voor belastingschulden reserveert. De belastingschulden van [appellante] bedragen in totaal € 91.474,58, waarvan een aanzienlijk deel omzetbelastingschulden is. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in de periode van 2010 tot juni 2016 geen boekhouder had en daardoor onvoldoende overzicht had over haar financiële administratie. Hoewel zij inmiddels een boekhouder heeft ingeschakeld en haar administratie op orde heeft, zijn de aard en omvang van de belastingschulden, waaronder recente schulden uit 2017, een belemmering voor de toepassing van de hardheidsclausule. Het hof heeft daarom het hoger beroep afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.255.929/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/473778)
arrest van 8 april 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.J. Noordam.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
[appellante] heeft bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij heeft zij tevens verzocht om de belastingdienst te bevelen in te stemmen met een voor indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (hierna: Fw).
1.2
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij vonnis van 28 februari 2019 zowel het verzoek om een gedwongen schuldregeling als het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 7 maart 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 februari 2019. [appellante] heeft het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en primair de belastingdienst te bevelen in te stemmen met haar aanbod voor een schuldregeling en subsidiair ten aanzien van haar de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. Het hof zal in het onderhavige arrest enkel het subsidiaire verzoek van [appellante] behandelen. Bij afzonderlijk arrest van heden zal worden ingegaan op het primaire verzoek.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 27 maart 2019 van mr. Noordam en de twee faxberichten met bijlage(n) van 1 april 2019 van mr. Noordam.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 april 2019, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. Noordam en vergezeld van haar partner [partner] .
Ter zitting heeft mr. Noordam spreekaantekeningen overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante] , geboren op 27 december 1969, is werkzaam als grafisch ontwerper en drijft sinds 2000 de eenmanszaak [x] Grafisch Ontwerp. [appellante] heeft één schuldeiser, de belastingdienst. Volgens het overzicht van de belastingdienst van 1 april 2019 bedragen de totale belastingschulden van [appellante] € 91.474,58. De belastingdienst heeft bevestigd dat in dit overzicht ook twee voorlopige aanslagen over 2019 verwerkt zijn (een aanslag inkomstenbelasting van € 2.300,- en premies zorgverzekeringswet van € 1.169,-), waardoor de totale belastingschulden € 88.005,58 bedragen. Het gaat om schulden betreffende inkomstenbelasting en premies zorgverzekeringswet over 2014, 2015 en 2017 en omzetbelasting over 2013, 2014 en 2015.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] niet te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar belastingschulden (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3.3
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar belastingschulden. Tot de schulden behoren aanzienlijke omzetbelastingschulden van ongeveer € 50.000. Naar het oordeel van het hof mag in zijn algemeenheid van een ondernemer verwacht worden dat hij gelden voor zijn belastingschulden reserveert. Dit geldt in het bijzonder voor de af te dragen omzetbelasting, nu dat immers gelden betreft die hij uitsluitend ten behoeve van de belastingdienst bij zijn debiteuren incasseert. Door die reserveringen achterwege te laten en de gelden voor andere doeleinden te gebruiken is [appellante] ter zake van het ontstaan en onbetaald laten van deze schulden niet te goeder trouw geweest. Deze niet te goeder trouw ontstane belastingschulden, voor zover ontstaan vanaf het laatste kwartaal van 2014, staan in beginsel aan toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
3.4
Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan, niettegenstaande het feit dat, zoals in dit geval, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw zich voordoet, ingevolge het bepaalde in het lid 3 van dat artikel toch worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.5
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.6
Het hof acht aannemelijk dat de schulden hun oorzaak mede vinden in de omstandigheid dat [appellante] in de periode van 2010 tot juni 2016 geen boekhouder had en zij daardoor onvoldoende overzicht had over de financiële administratie van haar onderneming. [appellante] had zich echter van boekhoudkundige hulp moeten voorzien. Zoals zij ter zitting heeft erkend, heeft zij zelf ook fouten gemaakt door correcte aangiftes voor de omzetbelasting achterwege te laten en prioriteit te geven aan andere uitgaven. [appellante] heeft aannemelijk gemaakt dat zij hierin een kentering heeft bewerkstelligd. Zij heeft inmiddels een boekhouder ingeschakeld, die de jaarcijfers met terugwerkende kracht vanaf 2013 heeft opgemaakt en corrigerende aangiftes heeft gedaan. De onbetaalde belastingschulden zijn mede daardoor aan het licht gekomen. [appellante] heeft haar financiële administratie nu op orde. Sinds 2018 voldoet zij tijdig aan haar belastingverplichtingen. Verder heeft zij op de derdengeldrekening van schuldbemiddelaar Menzing & Partners een bedrag van € 6.314,- gespaard. Daarnaast heeft zij bedragen gereserveerd om te voldoen aan haar lopende belastingverplichtingen. Deze omstandigheden zijn zeker positief, maar vormen voor het hof geen aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. De aard en forse omvang van de belastingschulden, waaronder die wegens omzetbelasting zwaar wegen, en het feit dat tot de schulden nog relatief recente schulden uit 2017 behoren, staan daar aan in de weg.
3.7
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 februari 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, A.W. Steeg en I.W. Levelt-Iseger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2019.