ECLI:NL:GHARL:2019:3366

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
200.221.979
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringszaak met betrekking tot schending van de mededelingsplicht en de gevolgen voor schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil tussen een appellant en ASR Schadeverzekering N.V. over de uitkering van schade na een brand in de woning van de appellant. De appellant had in 2011 een woonhuisverzekering afgesloten bij ASR, maar had in zijn aanvraagformulier onjuiste en onvolledige informatie verstrekt over zijn strafrechtelijk verleden. In 2004 was hij veroordeeld voor mishandeling, in 2006 voor vernieling en in 2009 in verband met een hennepplantage. Na de brand op 17 juni 2012 weigerde ASR de schadevergoeding, stellende dat de appellant zijn mededelingsplicht had geschonden. De rechtbank Midden-Nederland had in eerste aanleg de vordering van de appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn mededelingsplicht zoals vastgelegd in artikel 7:928 BW. De appellant had op de vragen in het aanvraagformulier niet naar waarheid geantwoord, wat ASR het recht gaf om de schadevergoeding te weigeren. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de appellant in de kosten van het hoger beroep moest worden veroordeeld. De kosten voor de procedure werden vastgesteld op € 716,00 voor griffierecht en € 1.074,00 voor het salaris van de advocaat. Het arrest werd uitgesproken op 16 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.221.979/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/425562 / HA ZA 16-802)
arrest van 16 april 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Appellant] ,
advocaat mr. H.A. Schenke,
tegen:
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. M.G. Kos.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 28 juni 2017 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

1.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 augustus 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

1.De vaststaande feiten

1.1.
[Appellant] is in 2004 strafrechtelijk veroordeeld wegens mishandeling, in 2006 wegens vernieling en in 2009 in verband met een in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij.
1.1.
In 2001, 2004, 2006 en in 2011 heeft de verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer Achmea diverse verzekeringsaanvragen van [Appellant] geweigerd.
1.1.
[Appellant] heeft in november 2011 een woonhuis gekocht aan de [Adres] in [Plaatsnaam] (hierna: de woning). De koopsom bedroeg € 134.500,00. De notariële overdracht vond plaats op 23 december 2011.
1.1.
Op 23 december 2011 heeft [Appellant] met tussenkomst van zijn assurantietussen-persoon een woonhuisverzekering afgesloten bij ASR. Ten behoeve van de aanvraag voor deze verzekering heeft [Appellant] een aanvraagformulier van ASR ingevuld. De slotvraag op dat formulier luidt:
“Bent u of is een andere verzekerde in de laatste 8 jaar als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel, in aanraking geweest met politie of justitie in verband met:
- wederrechtelijke verkregen of te verkrijgen voordeel, zoals diefstal, verduistering, bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte of poging(en) daartoe? - wederrechtelijke benadeling van anderen, zoals vernieling of beschadiging, mishandeling, afpersing of afdreiging of enig misdrijf gericht tegen de persoonlijke vrijheid of tegen het leven of poging(en) daartoe - overtreding van de Wet wapens en munitie, de Opiumwet of de Wet economische delicten?”
op welke vraag [Appellant] heeft geantwoord:
“Ja. In 2004 huis onderverhuurd, huurder had wiet in huis.”
alsmede werd gevraagd:
“Is u of een andere verzekerde in de laatste 8 jaar een verzekering als deze, een andere verzekering of een wijziging van een verzekering geweigerd ?
(…)”
Waarop [Appellant] heeft geantwoord:
“Ja, door bovenstaande voorval is toen opstalverz. beeindigd”
1.1.
Op 17 juni 2012 is de woning door brand verwoest.
1.1.
Uit politie- en brandweeronderzoek is gebleken dat de brand in de woning is ontstaan op de bovenverdieping, waar door een aannemer, die in opdracht van [Appellant] de woning zou verbouwen, een hennepplantage was ontwikkeld.
1.1.
Onderzoeksbureau I-Tek B.V. heeft in opdracht van ASR onderzoek gedaan. Het concept-rapport dateert van 7 augustus 2012, het definitieve onderzoeksrapport is gedateerd 13 september 2012.
1.1.
ASR heeft bij aangetekende brief aan [Appellant] van 12 oktober 2012 meegedeeld de gevraagde uitkering te weigeren. ASR heeft deze beslissing, kort gezegd, gemotiveerd met een beroep op het niet voldoen door [Appellant] aan zijn mededelingsplicht met betrekking tot zijn strafrechtelijk verleden alsmede met betrekking tot de door Centraal Beheer Achmea geweigerde verzekeringsaanvragen van [Appellant] . Ook heeft ASR de lopende verzekeringen van [Appellant] opgezegd.

1.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

1.1.
[Appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd ASR te veroordelen over te gaan tot uitkering onder de woonhuisverzekering en de schade vanwege de brand in de woning onverwijld aan hem uit te keren, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat, en ASR te veroordelen in de proceskosten.
1.1.
De rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 28 juni 2017 afgewezen, wegens
– samengevat – schending van de mededelingsplicht door [Appellant] en heeft [Appellant] veroordeeld in de proceskosten.

1.De motivering van de beslissing in hoger beroep

1.1.
[Appellant] komt met vier grieven op tegen het vonnis van 28 juni 2017 en vordert vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn in hoger beroep gewijzigde eis in die zin dat hij thans vordert ASR te veroordelen tot gehele dan wel gedeeltelijke uitkering van de brandschade uit hoofde van de woonhuisverzekering, zoals door het hof te begroten en vast te stellen aan de hand van de verkoopwaarde van de woning direct voorafgaand dan wel ten tijde van de brand, met veroordeling van ASR in de proceskosten van beide instanties en de nakosten.
1.1.
De
eerste griefziet op de door de rechtbank vastgestelde feiten. Nu het hof de feiten, op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet (voldoende) is betwist en gezien de inhoud van niet (genoegzaam) weersproken schriftelijke stukken, opnieuw heeft vastgesteld, behoeft deze grief geen bespreking meer.
1.1.
Met zijn
derde griefkomt [Appellant] op tegen het oordeel dat sprake is van verzwijging doordat hij op het aanvraagformulier geen mededeling heeft gedaan over zijn strafrechtelijk verleden.
1.1.
[Appellant] voert aan dat hij op het aanvraagformulier op de algemeen geformuleerde vraag naar zijn strafrechtelijk verleden “
ja” heeft geantwoord. Dit antwoord had voor ASR aanleiding moeten vormen om contact met hem op te nemen en uitleg te vragen, aldus [Appellant] .
1.1.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 7:928 lid 1 en 3 BW de verzekeringnemer vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeraar alle feiten moet meedelen die hij kent of behoort te kennen (het kennisvereiste) en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of en zo ja, op welke voorwaarden, deze de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen (het kenbaarheidsvereiste). Voor de beoordeling om welke feiten het gaat, geldt de maatstaf van een behoorlijk en zorgvuldig aspirant-verzekerde en bij die beoordeling moeten alle omstandigheden van het concrete geval worden betrokken.
Indien de verzekeraar gebruik maakt van een door de aspirant-verzekerde in te vullen vragenlijst wordt het kenbaarheidsvereiste nader ingevuld door wat bij de aspirant-verzekerde bekend mag worden verondersteld over het acceptatiebeleid van de verzekeraar en door hetgeen deze op dit punt weet of behoort te begrijpen. Voorts is uitgangspunt dat de aspirant-verzekerde de op die vragenlijst voorkomende vragen mag opvatten overeenkomstig de zin die hij aan die vragen onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen. De verzekeraar kan zich op grond van artikel 7:928 lid 6 BW niet beroepen op schending van de mededelingsplicht door de verzekeringnemer wanneer de verzekeraar heeft nagelaten vragen te stellen naar bepaalde feiten. Anderzijds kan de verzekeringnemer zich er niet op beroepen dat de verzekeraar bepaalde feiten of omstandigheden reeds kende of behoorde te kennen, als hij een vraag van de verzekeraar onjuist of onvolledig heeft beantwoord. De verzekeraar mag er op vertrouwen dat de verzekeringnemer de vraag juist en volledig heeft beantwoord. Een uitzondering hierop vormt een in algemene termen geformuleerde vraag, die onvolledig is beantwoord.
1.1.
Vaststaat dat [Appellant] in 2004 strafrechtelijk is veroordeeld wegens mishandeling, in 2006 wegens vernieling en in 2009 in verband met een in zijn woning (/in de door hem gehuurde woning) aangetroffen hennepplantage. Dat [Appellant] meerdere keren is veroordeeld is hem bekend zodat aan het kennisvereiste (zie 5.5.) is voldaan.
1.1.
Hoewel [Appellant] terecht de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden met
“ja”heeft beantwoord is de toelichting die daarna op het aanvraagformulier is gegeven onjuist en onvolledig. Dit geldt ook voor het antwoord op de vraag naar het in de afgelopen acht jaar geweigerd zijn van een verzekering. Evenals de rechtbank is ook het hof van oordeel dat, voor zover dit komt doordat de door [Appellant] inschakelde assurantietussenpersoon deze vraag voor hem heeft beantwoord dit voor rekening en risico van [Appellant] komt.
1.1.
Naar het oordeel van het hof kan van [Appellant] als behoorlijk en zorgvuldig handelend aspirant-verzekerde aan de hand van de door ASR gestelde vraag op het vragenformulier omtrent zijn strafrechtelijk verleden verwacht worden dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij aan ASR moest melden dat hijzelf (onlangs) in 2009 strafrechtelijk was veroordeeld wegens betrokkenheid bij een hennepplantage. Dit betrof niet een derde (een huurder), zoals op het aanvraagformulier het geval lijkt te zijn. Door dit niet juist en volledig mee te delen aan ASR heeft [Appellant] niet voldaan aan de op hem rustende mededelingsplicht van artikel 7:928 lid 1 BW.
1.1.
Het betoog van [Appellant] dat zijn positieve antwoord op de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden op het aanvraagformulier aanleiding had moeten vormen voor ASR om te vragen om een nadere uitleg van [Appellant] , gaat niet op. Uitgangspunt is dat ASR mag vertrouwen op de juistheid van de door (of namens) [Appellant] gegeven antwoorden. ASR heeft aangevoerd dat het gegeven antwoord op de vraag omtrent het strafrechtelijke verleden:
“Ja. In 2004 huis onderverhuurd, huurder had wiet in huis.”voor haar gelet op het tijdverloop en in verband met de omstandigheid dat het niet [Appellant] zelf was maar een huurder die wiet in huis had, geen aanleiding vormde om [Appellant] te weigeren als verzekerde.
1.1.
Het voorgaande betekent dat
grief driefaalt.
1.1.
Met zijn
tweede griefbetoogt [Appellant] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het gegeven dat ASR niet binnen de daartoe geldende termijn van twee maanden na ontdekking van de schending van de mededelingsplicht door [Appellant] een beroep op verzwijging heeft gedaan en [Appellant] niet tijdig heeft gewezen op de mogelijke gevolgen daarvan (artikel 7:929 lid 1 BW).
1.1.
Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank hierover in rechtsoverwegingen 4.9 tot en met 4.11 heeft overwogen en beslist. Zoals hiervoor is overwogen is ook het hof van oordeel dat [Appellant] bij het aangaan van de verzekering onjuiste (/onvolledige) informatie over zijn strafrechtelijk verleden heeft verstrekt, zodat het hof voorbij gaat aan hetgeen [Appellant] daarover in zijn toelichting op grief twee heeft aangevoerd. Ook deelt het hof hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het moment waarop de twee maanden termijn is aangevangen, zijnde op 13 september 2012 toen ASR het definitieve rapport van I-Tek ontving. Het standpunt van [Appellant] dat die termijn is aangevangen vanaf datum concept-rapport, 7 augustus 2012, wordt dan ook verworpen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat ASR daarvoor nog slechts een vermoeden had dat mogelijk nog door nader onderzoek kon worden weerlegd. Vervolgens heeft ASR een intern onderzoek ingesteld waaruit de bevestiging kwam van het verzwijgen. Ook werd toen duidelijk dat de afdeling acceptatie bij kennis van het werkelijk strafrechtelijk verleden de verzekeringsaanvraag van [Appellant] niet zou hebben geaccepteerd. Aldus heeft ASR met de brief van 12 oktober 2012 tijdig voldaan aan haar verplichting op grond van artikel 7:929 lid 1 BW.
Grief 2faalt dan ook.
1.1.
Uit het voorgaande volgt dat de eerste drie grieven niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Daarmee is [Appellant] te beschouwen als de in het ongelijk te stellen partij en faalt
grief 4die de proceskostenveroordeling in eerste aanleg betreft.
1.1.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,00
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 punt x tarief 1.074,00).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 juni 2017;
6.2.
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 716,00 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
6.3.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.