ECLI:NL:GHARL:2019:3363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
200.220.313
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van veestapel na verkoop en de rechtsverhouding tussen curator en kopers

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de eigendom van een veestapel centraal na een verkoop. De curator van de failliete besloten vennootschap Riola B.V. heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin werd geoordeeld dat de opbrengst van de verkoop van de veestapel toebehoorde aan de kopers, [Geïntimeerde 1 & 2]. De curator stelde dat de opbrengst aan de faillissementsboedel van Riola toebehoorde, terwijl de kopers claimden dat zij eigenaar waren op het moment van verkoop. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de kopers eigenaar waren van de veestapel, inclusief de biggen die geboren zouden worden, en dat er geen sprake was van verbruikleen.

Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de curator niet had aangetoond dat Riola op enig moment eigenaar was geworden van de veestapel. De curator had vier grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat deze grieven niet opgingen. De eigendom van de veestapel was gebleven bij [Geïntimeerde 1 & 2], en de curator had geen bewijs geleverd dat Riola varkens had aangekocht of dat er een andere rechtsverhouding was ontstaan die de eigendom zou hebben veranderd.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de curator in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure werden vastgesteld op € 1.628,- aan griffierecht en € 6.322,- voor salaris advocaat. De curator werd ook veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de proceskosten en nakosten. Het arrest werd openbaar uitgesproken op 16 april 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.313
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 182607)
arrest van 16 april 2019
in de zaak van:
[Appellant]in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Riola B.V.,
kantoorhoudende te Almelo,
appellant,
hierna: de curator,
advocaat: mr. F. Kolkman,
tegen:

1.[Geïntimeerde 1] ,

2
[Geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.F. Schepel,

3.[Geïntimeerde 3] ,

wonende te [Woonplaats] ,
4
[Geïntimeerde 4] ,
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerden sub 3 en 4 zijn in hoger beroep niet verschenen.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna [Geïntimeerde 1] genoemd worden, geïntimeerde sub 2 [Geïntimeerde 2] en geïntimeerden sub 1 en 2 zullen hierna gezamenlijk als [Geïntimeerde 1 & 2] (in meervoud) aangeduid worden.
Geïntimeerde sub 3 zal hierna [Geïntimeerde 3] genoemd worden, geïntimeerde sub 4 zal [Geïntimeerde 4] genoemd worden en geïntimeerden sub 3 en 4 zullen hierna gezamenlijk als [Geïntimeerde 3 & 4] (in meervoud) worden aangeduid.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- een tussenarrest van 9 oktober 2018 waarin een comparitie van partijen is gelast;
- de meervoudige comparitie van partijen die heeft plaatsgevonden op 4 maart 2019;
- de aantekeningen van de griffier van die zitting en de spreekaantekeningen van mr. Schepel.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het vonnis van 19 april 2017 van de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo, hierna: het bestreden vonnis).

3.De beoordeling

in de zaak tegen [Geïntimeerde 1 & 2]
3.1
In deze zaak moet de vraag beantwoord worden wie aanspraak heeft op de opbrengst van de verkoop van een veestapel van € 190.777,35, welk bedrag gedeponeerd was bij een notaris in [Vestigingsplaats] (hierna: het depot). In de procedure bij de rechtbank heeft de curator (benoemd in het faillissement van Riola B.V., hierna: Riola) zich in conventie (samengevat) op het standpunt gesteld dat de opbrengst aan (de faillissementsboedel van) Riola toebehoort, terwijl zowel [Geïntimeerde 1 & 2] als [Geïntimeerde 3 & 4] zich in reconventie ieder op het standpunt hebben gesteld dat de opbrengst aan hen toebehoort. De rechtbank heeft aangenomen dat [Geïntimeerde 1 & 2] eigenaar was van de veestapel op het moment van de verkoop en heeft diens vordering toegewezen. De opbrengst is inmiddels uit het depot aan hem uitbetaald. De vorderingen van zowel de curator als van [Geïntimeerde 3 & 4] zijn door de rechtbank afgewezen. [Geïntimeerde 3 & 4] zijn in dit hoger beroep niet verschenen en hebben ook zelf geen hoger beroep tegen het bestreden vonnis ingesteld.
De curator heeft vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd die hierna beoordeeld zullen worden.
3.2
Het hof acht het volgende van belang voor de beoordeling.
[Geïntimeerde 3] exploiteerde (middels een maatschap met onder meer [Geïntimeerde 4] ) een varkenshouderij met (gemiddeld) 650 zeugen in [Vestigingsplaats] . [Geïntimeerde 3] kreeg in 2012 financiële problemen en de Rabobank wilde de financiering van het bedrijf stopzetten. [Geïntimeerde 3] heeft zijn vriend [Geïntimeerde 1] , ook varkenshouder, benaderd en gevraagd of hij de varkenshouderij wilde kopen. De bedoeling was te voorkomen dat het bedrijf verkocht zou moeten worden aan derden en dat crediteuren verhaal zouden kunnen nemen op de varkenshouderij en de veestapel. [Geïntimeerde 3] kreeg door de verkoop aan [Geïntimeerde 1 & 2] de tijd een andere financier te zoeken; zodra hij die gevonden had wilde hij het bedrijf weer terugkopen.
Op 17 augustus 2012 hebben [Geïntimeerde 3] enerzijds en [Geïntimeerde 1 & 2] anderzijds schriftelijk een onderhandse overeenkomst gesloten tot verkoop van het bedrijf aan [Geïntimeerde 1] . Op 24 augustus 2012 is de verkoop vastgelegd in een notariële akte van levering met als partijen [Geïntimeerde 3 & 4] als verkopers en [Geïntimeerde 1 & 2] als kopers. Op 28 september 2012 is een onderhandse akte ondertekend tussen [Geïntimeerde 3] enerzijds en [Geïntimeerde 1 & 2] anderzijds, waarin onder meer het recht op terugkoop van het bedrijf door [Geïntimeerde 3] is vastgelegd. In die laatste akte zijn partijen onder meer overeengekomen dat [Geïntimeerde 3] gedurende de periode dat hij een terugkooprecht had, gerechtigd was het verkochte te exploiteren tegen een vergoeding van
€ 6.500,- exclusief BTW per maand. De bedoeling was instandhouding van de veestapel gedurende die periode. In geval van verval van het recht op terugkoop door [Geïntimeerde 3] is bepaald dat op de vervaldatum een bepaald omschreven aantal zeugen en biggen aanwezig diende te zijn op het bedrijf en dat bij afwijking daarvan een vergoeding betaald zou dienen te worden door [Geïntimeerde 3] . Het recht op terugkoop gold eerst voor een periode van 9 maanden, maar is uiteindelijk verlengd tot 1 april 2014.
[Geïntimeerde 3] heeft de exploitatie van de varkenshouderij vervolgens overgelaten aan Riola, een besloten vennootschap die op 12 januari 2012 was opgericht, waarvan [Geïntimeerde 3] bestuurder was tot 7 maart 2013 en waarvan de aandelen na certificering werden gehouden door een opeenvolging van verschillende (rechts)personen, gelieerd aan een financieel adviesbureau dat door [Geïntimeerde 3] was ingeschakeld.
Na controles door de NVWA (Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit) in augustus en september 2013 wegens zorgen over de verzorging van de varkens en de afvoer van de mest, heeft vanaf november 2013 geleidelijke verkoop van de veestapel aan derden plaatsgevonden.
In een vonnis van 10 februari 2014, in een kort geding aangespannen door [Geïntimeerde 1 & 2] tegen [Geïntimeerde 3 & 4] en Riola, heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel ordemaatregelen genomen om gedwongen afvoer van de resterende varkens en verdere sancties te voorkomen. Dit resulteerde in verkoop van de resterende veestapel en storting van de opbrengst daarvan in het depot.
3.3
De rechtbank heeft overwogen dat voor de vraag aan wie het depot toekomt van belang is wie de eigenaar van de nog resterende veestapel was ten tijde van de verkoop daarvan aan derden en heeft geoordeeld dat dit [Geïntimeerde 1 & 2] was, nu deze de veestapel (inclusief de biggen die op het bedrijf zouden worden geboren) hebben gekocht van [Geïntimeerde 3] . Er heeft nadien geen levering van de veestapel aan Riola plaatsgevonden en er is geen sprake van contractoverneming door Riola. Niet gebleken is verder dat Riola zelf zeugen of biggen heeft aangekocht.
3.4
Dit oordeel heeft de curator aangevallen met de vier grieven, waarvan de toelichting op grief 1 de volgende redenering bevat. De veestapel was onderdeel van de overdracht van het bedrijf van [Geïntimeerde 3] aan [Geïntimeerde 1 & 2] , maar veranderde dagelijks door het geboren worden van biggen en het overlijden dan wel verkopen van varkens. De veestapel die [Geïntimeerde 1 & 2] in augustus 2012 heeft gekocht is dan ook een geheel andere dan de veestapel die na 10 februari 2014 is verkocht en waarvan de opbrengst in het depot is terecht gekomen. De overeenkomst die partijen gesloten hebben ten aanzien van de levende have kwalificeert daarom als een overeenkomst van verbruikleen, waarbij een tijdstip voor teruggave is bedongen en de levende have vóór die tijd niet door [Geïntimeerde 1 & 2] kon worden opgeëist.
3.5
Deze redenering biedt echter geen basis om aan te nemen dat Riola op enig moment eigenaar is geworden van de verkochte varkens. Daarvoor is op grond van artikel 3:84 lid 1 Burgerlijke Wetboek (BW) een levering krachtens geldige titel vereist, verricht door een (rechts)persoon die bevoegd is over het goed te beschikken. Blijkens de akte van levering van 24 augustus 2012 zijn [Geïntimeerde 1 & 2] eigenaar geworden van het agrarische bedrijf inclusief veestapel en heeft ook levering aan [Geïntimeerde 1 & 2] plaatsgevonden. Op grond van de overeenkomst van 28 september 2012 is [Geïntimeerde 3] de varkenshouderij inclusief varkens gaan houden voor [Geïntimeerde 1 & 2] , met het recht het verkochte te gebruiken en te exploiteren tegen betaling van een exploitatievergoeding.
De curator heeft niet gesteld of toegelicht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat [Geïntimeerde 3 & 4] als houder bevoegd zou zijn geweest over de varkens te beschikken en deze over te dragen aan Riola, zonder medewerking van [Geïntimeerde 1 & 2] . Op grond van artikel 3:111 BW gaat een houder (in dit geval [Geïntimeerde 3] ) die is aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden (in dit geval [Geïntimeerde 1 & 2] ) daarmee door op dezelfde titel, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt (in dit geval [Geïntimeerde 1 & 2] ), hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Daarvan is in dit geval op geen enkele manier gebleken.
3.6
Vast staat dus dat [Geïntimeerde 1 & 2] eigenaar van de veestapel zijn gebleven. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat alle zeugen en biggen die zijn verkocht afkomstig waren uit eigen fok op het bedrijf en heeft overwogen dat de curator geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat Riola zelf varkens heeft aangekocht gedurende haar exploitatie van de varkenshouderij. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat ook het hof er van uitgaat dat de opbrengst van de verkoop alleen varkens betrof die aanwezig waren op het bedrijf ten tijde van de levering aan [Geïntimeerde 1 & 2] of afkomstig waren uit eigen fok. Die eigen fok behoort, als vrucht van de aan [Geïntimeerde 1 & 2] toebehorende zeugen, op grond van artikel 5:1 lid 3 BW eveneens in eigendom toe aan [Geïntimeerde 1 & 2] .
3.7
Partijen hadden (zo blijkt uit de tekst van de door hen gesloten overeenkomsten en uit de toelichting daarop die is gegeven ter comparitie, zowel bij de rechtbank als bij het hof), als bedoeling instandhouding van de veestapel door voortgaande exploitatie. In het kader van die exploitatie kon verkoop van varkens plaatsvinden, met de opbrengst waarvan [Geïntimeerde 3] in staat was de overeengekomen exploitatievergoeding aan [Geïntimeerde 1 & 2] te betalen. Dat de feitelijke exploitatie voor rekening en risico van Riola plaatsvond en dat deze vennootschap op enig moment de exploitatievergoeding aan [Geïntimeerde 1 & 2] is gaan betalen, doet niet af aan de positie van [Geïntimeerde 1 & 2] als eigenaar.
3.8
Voor de feitelijke situatie in het fokbedrijf, waarbij de veestapel voortdurend aan verandering onderhevig was, hebben partijen een eigen regeling getroffen, namelijk door (in artikel 5.3 van de overeenkomst van 28 september 2012) te bepalen dat in het geval dat vast zou staan dat [Geïntimeerde 3] het bedrijf niet meer wilde terug kopen een nauwkeurig omschreven aantal zeugen en biggen op het bedrijf aanwezig diende te zijn en dat bij afwijking daarvan een vergoeding betaald zou moeten worden door [Geïntimeerde 3] .
Geheel ten overvloede overweegt het hof dat, voor zover op deze situatie in de verhouding tussen [Geïntimeerde 3 & 4] en [Geïntimeerde 1 & 2] al toepasselijkheid van de bepalingen inzake verbruikleen zou kunnen worden aangenomen, die toepasselijkheid dan in ieder geval niet geldt in de verhouding tot Riola. Ook dit leidt dus niet tot enige aanspraak van Riola op de opbrengst.
3.9
Hetzelfde geldt voor de door de curator in de overige grieven aangevoerde grondslagen, die hij overigens ter comparitie in hoger beroep niet heeft gehandhaafd.
Dat Riola mogelijk kon beschikken over dierproductierechten, zoals de curator ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt ook niet tot de conclusie dat Riola op enig moment eigenaar was, of is geworden van de veestapel. Het beschikken over dergelijke publiekrechtelijke rechten zegt niets over de civielrechtelijke eigendom van de veestapel, zoals de curator ter zitting ook heeft erkend.
3.1
Het voorgaande betekent dat de grieven niet opgaan. Partijen hebben geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan de bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.
in de zaak tegen [Geïntimeerde 3 & 4]
3.11
[Geïntimeerde 3 & 4] zijn in hoger beroep niet verschenen. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond om de vorderingen van de curator jegens hen (om te gehengen en gedogen dat het depot aan de curator wordt overgemaakt) toe te wijzen. Ook ten aanzien van deze geïntimeerden faalt het hoger beroep daarom.

4.De slotsom

4.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de curator in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde 1 & 2] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.628,-
- salaris advocaat € 6.322,- (2 punten x appeltarief V ad € 3.161,- per punt).
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Almelo) van 19 april 2017;
veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerde 1 & 2] vastgesteld op € 1.628,- aan griffierecht en op € 6.322,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt de curator in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H.C. Frankena en D.N.R. Wegerif en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.