Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
10 december 2018 bekrachtigd.
2.Het geding in hoger beroep
artikel 5 EVRM, te onderzoeken of er op basis van de huidige stand van zaken gronden aanwezig zijn die de (voortduring van de) inbewaringstelling, en daarmee een inbreuk op de persoonlijke vrijheid van [Appellant] , rechtvaardigen. Daarbij moet het hof het recht op persoonlijke vrijheid van [Appellant] afwegen tegen de bij de inbewaringstelling betrokken belangen. Naarmate de vrijheidsberoving langer duurt, dient aan dat recht een zwaarder gewicht te worden toegekend.
Ook twijfelt de curator aan de juistheid van de ondertekende overeenkomst die hij heeft ontvangen met betrekking tot de overgedragen inventaris en voorraden van [Firma 1] . Deze overeenkomst is ondertekend door [Echtgenote appellant] , de echtgenote van [Appellant] , en vanaf haar privé e-mailadres aan de curator toegezonden. Niet alleen heeft de curator redenen om aan te nemen dat de datum van deze overeenkomst is geantedateerd, maar ook heeft [Echtgenote appellant] desgevraagd verklaard dat zij geen rol had bij [Firma 3] , dat zij deze overeenkomst niet kende en nooit heeft ondertekend. Na doorvragen door de curator heeft [Echtgenote appellant] vervolgens het standpunt ingenomen dat zij de overeenkomst op grond van een mondelinge volmacht van [Appellant] zou hebben getekend.
Het hof acht daarbij nog het volgende van belang. De curator heeft ter zitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat [Echtgenote appellant] volgens de Belgische autoriteiten enige tijd geleden in België een contant bedrag van € 50.000,00 heeft opgenomen van een bankrekening en daarna heeft getracht om een contant bedrag van € 110.000,00 op te nemen. Inmiddels zijn naar aanleiding hiervan beslagen gelegd door de Belgische FIOD, zo heeft [Appellant] tijdens de mondelinge behandeling erkend. De verklaring van [Appellant] , pas ter zitting in hoger beroep, dat er levensverzekeringen zijn afgekocht en dat dit bedrag aan [Echtgenote appellant] is uitgekeerd, is niet onderbouwd. Dat het geld bestemd was om de huur mee te betalen, komt, gelet op de hoogte van de bedragen, onaannemelijk voor. De door en namens [Appellant] ter zitting in hoger beroep, voordat het hof [Appellant] over deze geldopnames bevroeg, herhaaldelijk gedane mededeling dat [Appellant] en zijn echtgenote door de faillissementen “op zwart zaad zitten”, acht het hof dan ook ongeloofwaardig. In dit licht en bij gebreke aan welke informatie dan ook over de financiële positie van de gelieerde vennootschappen, acht het hof met de rechtbank reëel vluchtgevaar aanwezig. In dat licht kan een schorsing onder voorwaarden zoals door [Appellant] voorgestaan, niet worden toegestaan.
3 april 2019.