In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter waarin een vordering tot betaling uit een schriftelijke geldleningsovereenkomst is toegewezen. De appellant, [appellant], betwist de handtekening op de overeenkomst en stelt dat hij geen geld heeft ontvangen van de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De geïntimeerde vordert betaling van € 18.500, vermeerderd met rente en kosten, op basis van een overeenkomst die volgens hem op 9 april 2015 is gesloten. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, omdat de appellant niet is verschenen op de comparitie van partijen en de stellingen van de geïntimeerde niet heeft weersproken.
In hoger beroep heeft de appellant vier grieven ingediend, waarbij de vraag centraal staat of de overeenkomst voldoende is komen vast te staan. De geïntimeerde heeft een kopie van de overeenkomst overgelegd, maar de appellant ontkent de ondertekening. Het hof oordeelt dat de ondertekening niet het bewijs oplevert dat de geïntimeerde hoopt, zolang niet is vastgesteld wie de handtekening heeft gezet. Daarom heeft het hof besloten een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren naar de echtheid van de handtekening op de overeenkomst.
Het hof heeft F.W. de Jong benoemd als deskundige en zal partijen de gelegenheid geven om zich uit te laten over dit voornemen. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen, waarbij het hof de rol van 23 april 2019 heeft vastgesteld voor akte uitlating.