In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn betrokken bij een geschil over de alimentatieverplichting van de man. De vrouw heeft gesteld dat de man verplicht is om een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen, terwijl de man betwist dat hij daartoe nog verplicht is, omdat de vrouw zou samenwonen met een derde, [X]. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen al een aantal zaken overwogen en heeft op 14 september 2018 getuigen gehoord om bewijs te leveren over de samenwoning van de vrouw met [X].
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en [X] een affectieve relatie hebben, maar dat er geen bewijs is dat zij samenwoonden als waren zij gehuwd, zoals vereist onder artikel 1:160 BW. De vrouw heeft in een gedeelte van het pand van [X] gewoond, maar het hof concludeert dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding of wederzijdse verzorging. De vrouw heeft altijd haar eigen huishouden gevoerd en de huur voor haar woonruimte betaald.
Het hof heeft ook de behoefte van de vrouw aan alimentatie beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank de behoefte te laag had ingeschat. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om haar standpunt over de toepassing van een eerdere uitspraak van de Hoge Raad te verduidelijken, alvorens verder te beslissen over de alimentatie. De beslissing is aangehouden, en partijen zijn gevraagd om zich schriftelijk uit te laten over de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juli 2017.