ECLI:NL:GHARL:2019:303

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
200.228.275
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en bewijs van samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn betrokken bij een geschil over de alimentatieverplichting van de man. De vrouw heeft gesteld dat de man verplicht is om een bijdrage in haar levensonderhoud te betalen, terwijl de man betwist dat hij daartoe nog verplicht is, omdat de vrouw zou samenwonen met een derde, [X]. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen al een aantal zaken overwogen en heeft op 14 september 2018 getuigen gehoord om bewijs te leveren over de samenwoning van de vrouw met [X].

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en [X] een affectieve relatie hebben, maar dat er geen bewijs is dat zij samenwoonden als waren zij gehuwd, zoals vereist onder artikel 1:160 BW. De vrouw heeft in een gedeelte van het pand van [X] gewoond, maar het hof concludeert dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding of wederzijdse verzorging. De vrouw heeft altijd haar eigen huishouden gevoerd en de huur voor haar woonruimte betaald.

Het hof heeft ook de behoefte van de vrouw aan alimentatie beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank de behoefte te laag had ingeschat. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om haar standpunt over de toepassing van een eerdere uitspraak van de Hoge Raad te verduidelijken, alvorens verder te beslissen over de alimentatie. De beslissing is aangehouden, en partijen zijn gevraagd om zich schriftelijk uit te laten over de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juli 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.228.275
(zaaknummer rechtbank Gelderland 314875)
beschikking van 15 januari 2019
inzake
[verzoekster 1],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.H. Broeksema te Zwolle,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.T. Pel te Hattem.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 7 juni 2018 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Ingevolge voormelde tussenbeschikking heeft op 14 september 2018 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hof heeft op verzoek van de man gehoord: de man, de vrouw en [X] (verder te noemen: [X] ). Het hiervan opgemaakte proces-verbaal, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden, bevindt zich bij de stukken.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- het faxbericht van mr. Pel van 28 september 2018;
- het journaalbericht van mr. Broeksema van 9 oktober 2018;
- de akte uitlating na enquête van mr. Pel van 12 november 2018;
- de akte uitlating na enquête van mr. Broeksema van 12 november 2018.
1.4
Het hof heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 7 juni 2018, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof het verzoek van de vrouw om te bepalen dat het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning van partijen aan haar toekomt voor een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, afgewezen.
Het hof heeft in genoemde beschikking van 7 juni 2018 voorts, alvorens verder te beslissen ten aanzien van het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen, de man toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat de vrouw -volgens zijn stelling- heeft samengewoond met [X] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.3
De man heeft gesteld dat zijn verplichting om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen is geëindigd, aangezien de vrouw is gaan samenwonen met [X] als waren zij gehuwd.
2.4
De vrouw ontkent dat tussen haar en [X] sprake is geweest van samenwoning als waren zij gehuwd. Zij heeft erkend dat sprake is van een affectieve relatie van haar en [X] . Zij ontkent echter dat die relatie duurzaam is, dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat sprake is van wederzijdse verzorging.
2.5
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een samenwoning van de vrouw met [X] in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586 en HR 3 juni 2005, NJ 2005, 381). Het uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
2.6
Nu de vrouw dit heeft erkend staat naar het oordeel van het hof vast dat zij een affectieve relatie heeft met [X] . Naar het oordeel van het hof dient de vraag of deze relatie duurzaam van aard is bevestigend te worden beantwoord. De vrouw heeft als getuige verklaard:
“(…) Ik had toen al een affectieve relatie met hem. Rond oktober 2015 is dat begonnen.(…) Ik heb nog steeds een relatie met de heer [X] . (…)”.Het hof is van oordeel dat een affectieve relatie die reeds drie jaar duurt als duurzaam kan worden beschouwd.
2.7
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of ten aanzien van de vrouw en [X] sprake is (geweest) van een samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van wederzijdse verzorging slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Uit de stukken en de van het getuigenverhoor op 14 september 2018 opgemaakte processen-verbaal is het volgende gebleken.
De vrouw is in maart 2016 vertrokken uit de toenmalige echtelijke woning. Omdat zij op dat moment nog niet beschikte over andere woonruimte is zij in een gedeelte van het pand van [X] gaan wonen. [X] had dit gedeelte ook al eerder aan een ander verhuurd. Dit was een tijdelijke woonsituatie, waarbij de vrouw in afwachting was van een andere woning. [X] woont met zijn drie dochters aan [adres] . De vrouw bewoonde, een gedeelte van de tijd samen met haar dochter [dochter verzoekster] , het gedeelte met het adres [adres 2] , dat over een eigen toegangsdeur beschikte en door middel van een afsluitbare tussendeur verbonden was met de woning van [X] . De contacten tussen de kinderen van [X] en [dochter verzoekster] verliepen, zeker in het begin, stroef. Zij gingen niet veel met elkaar om. De vrouw betaalde de huur (inclusief gas, water en licht) van € 500,- per maand vrijwel altijd contant aan [X] . Dit wilde [X] graag zo omdat hij altijd contanten aan zijn vader bracht die in het buitengebied woonde en aldus zijn schoonmaakster en tuinman kon betalen evenals de boodschappen die hij liet bezorgen. Het door de vrouw bewoonde deel had alle noodzakelijke voorzieningen, zoals keuken, badkamer, slaapkamer en bedstee. Zij maakte één keer in de week gebruik van de droogtrommel in het woongedeelte van [X] . [X] had iemand die voor hem en zijn dochters kookte en ander huishoudelijk werk verrichtte. Behoudens een enkele keer kookten en aten de vrouw en [X] altijd apart, ieder in hun eigen woongedeelte en met hun eigen kind(eren). Een enkele keer, als de oudere kinderen van de vrouw bij haar logeerden, sliep de vrouw -in verband met plaatsgebrek in haar woongedeelte- bij [X] . De vrouw en [X] gingen wel regelmatig, meestal bij de vrouw, thee drinken, maar niet dagelijks. Degene bij wie een enkele keer gezamenlijk werd gegeten haalde en betaalde de desbetreffende boodschappen. Indien zij uit eten gingen of een ander uitstapje maakten, werden die kosten meestal gedeeld. In de periode waarin de vrouw in het pand van [X] woonde heeft zij altijd haar eigen auto gebruikt. In die periode heeft zij ongeveer vijf keer de auto (een busje) van [X] gebruikt voor het vervoer van grotere spullen. [X] heeft nooit de auto van de vrouw gebruikt. Ieder deed altijd de eigen boodschappen. Indien een van hen een boodschap voor de ander kocht, werd dat altijd afgerekend.
Nu de vrouw naar een andere woning is verhuisd, zien [X] en zij elkaar twee à drie keer per week, met name als de kinderen van [X] niet bij hem zijn. Meestal overnachten de vrouw en [X] ieder in hun eigen woning.
2.8
Het hof is van oordeel dat op grond van al het voorgaande niet is komen vast te staan dat er sprake is (geweest) van een samenwoning met een gezamenlijke huishouding van de vrouw en [X] , met wederzijdse verzorging. Het hof acht de daarop gerichte verklaringen van de vrouw en [X] voldoende consistent. Zij hebben beiden verklaard dat zij, behoudens enkele uitzonderingen, ieder in hun eigen woondeel het huishouden verzorgden, kookten, aten en sliepen. De vrouw was daartoe in staat nu zij in het door haar bewoonde gedeelte van het pand van [X] kon beschikken over alle daarvoor benodigde voorzieningen. De vrouw heeft maandelijks € 500,- aan huur betaald aan [X] . De vrouw en [X] hebben, behoudens de wasdroger en het busje van [X] dat de vrouw enkele keren heeft gebruikt, geen gebruik gemaakt van elkaars spullen. Voorts blijkt uit de verklaringen van de vrouw en [X] dat ieder de eigen boodschappen haalde en betaalde en dat ieder bij gezamenlijke uitstapjes ook zoveel mogelijk zijn of haar eigen deel bekostigde. Uit de verklaringen blijkt voorts dat deze situatie na de verhuizing van de vrouw niet is gewijzigd. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de man niet geslaagd is in het leveren van bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont of gewoond heeft met [X] als waren zij gehuwd, op grond waarvan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, gelet op het gestelde in artikel 1:160 BW zou zijn geëindigd.
2.9
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van het verzoek van de vrouw om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 1.440,- per maand. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, omdat de rechtbank de vrouw in staat achtte om met haar eigen inkomen, waarbij de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw heeft vastgesteld op € 2.094,- per maand, in haar behoefte, door de rechtbank vastgesteld op € 1.904,- netto per maand, te voorzien.
2.1
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte diverse posten op haar behoeftelijst heeft verlaagd. Zij stelt aan de hand van een door haar opgestelde lijst, die zich bij de stukken bevindt, dat haar behoefte € 3.059,- per maand bedraagt. Het hof gaat, mede gelet op het verweer van de man, bij de vaststelling van de netto behoefte van de vrouw uit van de door haar genoemde posten, voor zover hierna niet anders wordt overwogen.
2.11
Het hof ziet aanleiding om de door de vrouw opgenomen post woonlasten van € 900,- per maand te matigen tot € 600,- per maand. Gebleken is dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in staat is geweest om binnen dit budget woonruimte te vinden.
2.12
Nu de vrouw een huurwoning bewoont acht het hof € 25,- per maand voor onderhoud van die woning en tuin voldoende.
2.13
Het hof is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten voor € 9,- per maand.
2.14
Het hof ziet aanleiding om de benzinekosten te matigen tot € 60,-. De vrouw heeft de stelling van de man dat de vrouw een reiskostenvergoeding van haar werkgever ontvangt niet betwist.
2.15
Nu de vrouw het door haar opgenomen bedrag van € 50,- voor premies overige verzekeringen niet heeft onderbouwd houdt het hof met genoemd bedrag geen rekening.
2.16
Het hof houdt voorts geen rekening met het door de vrouw opgenomen bedrag van € 243,- voor diverse overige lasten, omdat de vrouw deze post onvoldoende heeft onderbouwd.
2.17
Het hof stelt de behoefte van de vrouw zoals blijkt uit onderstaande lijst, daarin rekening houdend met de hiervoor genoemde correcties, nader vast op € 2.245,- per maand.
• Woonlasten € 600,-,
• Kosten onderhoud tuin en huis € 25,-;
• Gas/water/elektra € 200,-;
• Waterschapsheffing/afvalstoffenheffing € 50,-;
• Telefoon € 60,-;
• Ziektekosten € 158,-;
• Bril/lenzen € 27,-;
• Krant € 12,-;
• Tijdschriften € 15,-;
• Lidmaatschap (sport)verenigingen € 40,-;
• Aansprakelijkheidsverzekering € 9,-;
• Motorrijtuigenbelasting € 20,-;
• Onderhoudskosten auto € 39,-;
• Afschrijving auto € 150,-;
• Benzinekosten € 60,-;
• Premies overige verzekeringen --;
• Kleding € 178,-;
• Schoenen € 61,-;
• Vakantie/uitstapjes/ontspanning € 156,-;
• Voeding € 200,-;
• Overige boodschappen € 148,-;
• Kapper/persoonlijke verzorging € 37,-;
• Diverse overige lasten --.
2.18
Het hof constateert dat de rechtbank bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.094,- per maand rekening heeft gehouden met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget en genoemd budget heeft beschouwd als inkomen van de vrouw. Het hof constateert dat de rechtbank daarbij nog geen rekening heeft gehouden met de beslissing van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1273). Omdat toepassing van deze uitspraak wezenlijke consequenties kan hebben voor de uitkomst van dit geding ziet het hof aanleiding om, alvorens verder te beslissen omtrent de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, partijen de gelegenheid te bieden zich omtrent de toepassing van bovenvermelde uitspraak van de Hoge Raad schriftelijk uit te laten. Na ontvangst van de reactie van partijen zal het hof naar bevind van zaken verder beslissen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
stelt partijen in de gelegenheid om zich uiterlijk op 1 februari 2019 schriftelijk uit te laten zoals in rechtsoverweging 2.18 is omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T. ter Brugge, R. Krijger en J.U.M. van der Werff, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 15 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.