ECLI:NL:GHARL:2019:30

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
200.246.731/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenonderzoek naar opvoedingsvaardigheden van de moeder in het kader van jeugdbescherming

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 3 januari 2019, wordt het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden toegewezen. De moeder, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, betwist de verlenging van de uithuisplaatsing van haar dochter, die sinds 3 januari 2017 bij pleegouders verblijft. De moeder stelt dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar opvoedingscapaciteiten en dat haar recht om voor haar kind te zorgen niet voldoende wordt gewaarborgd. Het hof oordeelt dat er inderdaad onvoldoende onderzoek is verricht naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en dat dit onderzoek noodzakelijk is om te bepalen of terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder verantwoord is. Het hof verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) om een deskundige voor te dragen die dit onderzoek kan uitvoeren. De beslissing om het onderzoek uit te voeren is ingegeven door de belangen van de minderjarige, die al geruime tijd bij pleegouders verblijft en bij wie een veilige hechting is ontstaan. Het hof benadrukt dat de opvoedingsvaardigheden van de moeder in de eerste maanden van de vrijwillige plaatsing van de minderjarige beter onderzocht hadden moeten worden, maar dat dit door de omstandigheden niet heeft kunnen plaatsvinden. De kosten van het deskundigenonderzoek komen ten laste van de Rijkskas.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.246.731/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/160178 / FJ RK 18-268)
beschikking van 3 januari 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.J. de Boer te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
Als overige belanghebbende(n) zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.
[de pleegouders],
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de moeder, ingekomen op 25 september 2018;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verzoek van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) tot beëindiging van het gezag van de moeder van 5 september 2018 met bijbehorend rapport van de raad met bijlagen van 4 september 2018;
- een journaalbericht van mr. De Boer van 28 september 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 20 november 2018 met producties;
- een journaalbericht van mr. De Boer van 22 november 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Boer van 4 december 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 december 2018 plaatsgevonden. De moeder is verschenen en is bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mr. [D] en mevrouw [E] , jeugdbeschermer. Er was geen vertegenwoordiger namens de raad aanwezig. Ook de pleegouders en de vader zijn niet ter zitting verschenen. Met instemming van de moeder is aan een stagiaire van de GI bijzondere toestemming verleend om de mondelinge behandeling bij te wonen. De advocaat van de moeder heeft mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is [in] 2016 geboren [de minderjarige] (hierna [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend. Ouders oefenen het gezag over [de minderjarige] gezamenlijk uit.
3.2
Bij beschikking van 12 mei 2017 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [de minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 10 mei 2017 tot 10 mei 2018. Daarbij is ook een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg tot 10 augustus 2017. Deze beschikking is door dit hof in hoger beroep bij beschikking van 1 augustus 2017 bekrachtigd.
3.3
De termijn van de uithuisplaatsing is vervolgens verlengd tot, laatstelijk, 10 mei 2019.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds 3 januari 2017 bij de pleegouders. Hier verbleef zij eerst op vrijwillige basis en met ingang van 10 mei 2017 op basis van de machtiging tot uithuisplaatsing.
3.5
De raad heeft op verzoek van de GI onderzoek gedaan naar een gezagsbeëindigende maatregel over [de minderjarige] en van dit onderzoek het rapport van 4 september 2018 opgesteld. Op basis van dit onderzoek heeft de raad op 4 oktober 2018 de rechtbank verzocht het gezag van de vader en het gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen. Een zitting voor de behandeling van dit verzoek is nog niet bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 juni 2018. De grieven zien op de verlenging van de uithuisplaatsing (grieven 1 en 2), de weigering om een onderzoek te laten verrichten naar de opvoedvaardigheden van de moeder (grief 3) en het afwijzen van het verzoek om een andere gecertificeerde instelling te benoemen voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen (grief 4).
De moeder verzoekt de beschikking van de rechtbank te vernietigen en
- de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van een jaar alsnog af te wijzen;
- een onderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten (naar onder meer de opvoedingsvaardigheden van de moeder) en
- te bepalen dat er alsnog een andere gecertificeerde instelling wordt benoemd waarbij zij het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering heeft voorgedragen als vervanger.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
4.3
Niet meer ter discussie staat dat er geen hoger beroep openstaat tegen de beslissing van de rechtbank over het vervangen van de GI. Ter beoordeling ligt enkel voor of de gronden voor een uithuisplaatsing nog aanwezig zijn en of, in dat kader, een deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a Rv aangewezen is. Het hof zal de grieven op dit punt gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Volgens artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . In de kern genoemd, betoogt de moeder dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar opvoedingsvaardigheden, terwijl de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing gericht zijn op het werken aan terugplaatsing. Haar recht om voor [de minderjarige] te zorgen en het recht van [de minderjarige] om bij haar ouder(s) op te groeien zijn onvoldoende gewaarborgd, althans wordt het opgroeien elders onvoldoende ondersteund door onderzoek. Zij wijst er verder op dat haar leven een positieve wending heeft genomen, onder meer door het verbreken van de relatie met de vader van [de minderjarige] , dat ook tussen haar en [de minderjarige] sprake is van hechting en dat zij gegroeid is in haar omgangscontacten met [de minderjarige] .
5.3
De GI is van mening dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Zij wijst er op dat in de eerste helft van 2017 de mogelijkheden voor een ouder-kind opname zijn onderzocht maar daaraan hebben de ouder(s) niet hun medewerking willen verlenen. Uit het interactieonderzoek van drs. [F] in de tweede helft van 2017 is vervolgens naar voren gekomen dat de moeder onvoldoende pedagogische vaardigheden heeft om [de minderjarige] op te voeden. De uitkomsten van de in november 2018 afgesloten videohometraining bevestigen dit beeld. Het is voor de GI en de door haar ingeschakelde deskundigen duidelijk dat het perspectief van [de minderjarige] al geruime tijd bij haar pleegouders ligt en niet meer bij haar moeder. Een NIFP-onderzoek zoals de moeder voorstaat, heeft daarom geen toegevoegde waarde.
5.4
Wat betreft de gronden van de (ondertoezichtstelling en) uithuisplaatsing onderschrijft het hof, na eigen onderzoek, het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de ernstige ontwikkelingsbedreiging en de noodzaak tot uithuisplaatsing, zoals verwoord onder de beoordeling in de vier alinea's onder het kopje 'ondertoezichtstelling' en eerste twee alinea's onder het kopje 'uithuisplaatsing' van de bestreden beschikking, en maakt dat tot het zijne. Voor het hof is duidelijk dat een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort gezien de ernstige zorgen en onduidelijkheid over haar opvoedingsvaardigheden. Dat lijkt de moeder ook niet zozeer te bestrijden. De kern van haar hoger beroep ziet op de vraag of in de gegeven omstandigheden een deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv aan de orde is om (meer) zicht te krijgen op het perspectief van [de minderjarige] en de (on)mogelijkheden van de moeder om de verzorging van [de minderjarige] weer op zich te nemen.
5.5
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling van minderjarigen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.6
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor toewijzing van het verzoek. Het hof licht dit hieronder als volgt toe.
5.7
Wat betreft de vraag of de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] inmiddels is verstreken en in dat kader of haar opgroeiperspectief niet meer bij de moeder (en/of de vader) ligt, met als consequentie dat een onderzoek als door de moeder verzocht niet (meer) mede tot beslissing van de zaak kan leiden - stelt het hof voorop dat deze vraag van geval tot geval beoordeeld dient te worden aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Hoezeer ook als uitgangspunt heeft te gelden dat in het algemeen bij (zeer) jonge kinderen op basis van de hechtingstheorie de aanvaardbare termijn kort is, niet uitgesloten is dat in een specifiek geval een langere termijn als aanvaardbare termijn gehanteerd dient te worden. Daarbij dient in de eerste plaats aandacht te zijn voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] , maar ook de persoon en de ontwikkeling van de moeder en haar opvoedingsvaardigheden kunnen hierbij een rol spelen.
5.8
Het hof benadrukt dat een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders het meest aangewezen was geweest in de eerste maanden van de vrijwillige plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin. Voor [de minderjarige] zou een onderzoek op dat moment, ook bij een zogeheten ouder-kindplaatsing, het minst ingrijpend zijn geweest. Een dergelijk onderzoek heeft door de (wisselende) houding van de ouders ten aanzien van een opname en hun onderlinge strijd - die de directe aanleiding is geweest voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] - niet kunnen plaatsvinden, wat als een gemiste kans moet worden beschouwd. Inmiddels verblijft [de minderjarige] al bijna twee jaar bij de huidige pleegouders en is zij een (veilige) hechting met hen aangegaan. [de minderjarige] is weliswaar prematuur geboren maar ontwikkelt zich leeftijdsadequaat waarbij alleen haar gevoeligheid voor prikkels aandacht vraagt. [de minderjarige] heeft structureel en regelmatig contact met de moeder en dat contact verloopt steeds beter. [de minderjarige] herkent de moeder en ook met de moeder lijkt sprake te zijn van (enige) hechting. De moeder heeft, mede door de videohometraining, een goede ontwikkeling doorgemaakt in de omgangscontacten met [de minderjarige] . Zij heeft geleerd om beter bij de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] aan te sluiten. Het hof acht niet uitgesloten dat de moeder, die hulp voor zichzelf heeft door gesprekken met de praktijkondersteuner, met verdere ondersteuning nog verder in haar opvoedingsvaardigheden kan groeien. Het hof betrekt hierbij eveneens de (jonge) leeftijd van de moeder en het feit dat zij rond de geboorte van [de minderjarige] en ook nog in de periode na de uithuisplaatsing, mede door relationele problemen met de vader, met veel onrust te maken heeft gehad.
5.9
In de beschikking van 12 mei 2017 heeft de kinderrechter overwogen dat, mede gelet op de zeer jonge leeftijd van [de minderjarige] en de hechting die zij met haar opvoeders zal aangaan, op korte termijn duidelijkheid diende te komen over haar perspectief en welk traject er zou worden gevolgd. Hiervoor diende, aldus de kinderrechter, de opvoedingsvaardigheden van de moeder te worden onderzocht en de mogelijkheden voor thuisplaatsing van [de minderjarige] . Om die reden is de GI toen gevraagd om een traject in te zetten waarbij het ouderschap van de moeder beoordeeld kon worden. Uit de beschikking van 1 augustus 2017 van het hof en de beschikking van 4 augustus 2017 van de rechtbank blijkt dat een dergelijk onderzoek op dat moment nog altijd de insteek was. Bij de uitvoering van die opdracht werd een moeder-en-kindtraject niet in het belang van [de minderjarige] geoordeeld, met name omdat daarmee het hechtingsproces tussen [de minderjarige] en de pleegouders zou worden doorbroken terwijl onzeker was of [de minderjarige] na het traject bij de moeder zou kunnen blijven. De GI heeft vervolgens gekozen voor een alternatieve beoordeling van de opvoedingsvaardigheden van de moeder aan de hand van de beoordelingsboog en een interactieonderzoek waarbij een aantal omgangscontacten tussen de moeder en [de minderjarige] geobserveerd zouden worden. Het interactieonderzoek dat vervolgens is verricht door drs. [F] , gz-psycholoog bij [G] , is echter - anders dan door alle betrokkenen en de rechter tot begin augustus 2017 nog tot uitgangspunt werd genomen - geen ouderschapsbeoordeling geweest omdat het niet gericht is geweest op de opvoedvaardigheden van de moeder en daarmee naar de (on)mogelijkheden voor een thuisplaatsing van [de minderjarige] . De focus en context van de opdracht lag op de omgang uitgaande van het reeds bij aanvang van het onderzoek bestaande uitgangspunt van de onderzoeker om, op basis van de hechtingstheorie en de aanvaardbare termijn, een baby ( [de minderjarige] ) niet meer over te plaatsen na zeven maanden in combinatie met de lange plaatsing in hetzelfde pleeggezin.
5.1
Alles in ogenschouw nemende is het hof van oordeel dat, voor de beoordeling van de vraag of een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder verantwoord is, alsnog onderzoek dient plaats te vinden naar de vraag of de moeder, zo nodig met hulp, over voldoende opvoedingscapaciteiten beschikt om [de minderjarige] uiteindelijk zelf te verzorgen en op te voeden, waarbij de belangen van [de minderjarige] en in het bijzonder haar recht om zich volledig en harmonieus te ontwikkelen, uiteraard voorop dienen te staan.
5.11
Gelet op deze bijzondere situatie acht het hof het dan ook aangewezen dat, zoals door de moeder op de voet van artikel 810a Rv voldoende concreet en ter zake dienend is verzocht, onderzoek wordt verricht naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en het perspectief van [de minderjarige] .
5.12
Het hof zal het NIFP Noord-Oost Nederland verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige, verbonden aan die organisatie, en verzoeken om onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen over de volgende vragen:
1. Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige] worden
beschreven?
2. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder te beschrijven
- op basis van klinische impressies, en
- op basis van psychologisch testonderzoek?
3. Zijn er (contra-)indicaties voor opvoeding en verzorging in de thuissituatie, gelet op
eventuele psychische en/of psychiatrische problematiek bij de moeder?
4. In hoeverre is terugplaatsing (op korte of lange termijn) in het belang van [de minderjarige] , waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de verwachte gevolgen van die terugplaatsing op de ontwikkeling van [de minderjarige] ?
5. Wordt naar verwachting aan (de ontwikkeling van) [de minderjarige] schade toegebracht ten gevolge van een (terug)plaatsing bij de moeder? Zo ja, waaruit bestaat die schade naar verwachting en hoe sterk is die verwachting? Hierbij dient zowel de (eventuele) schade op de korte termijn als op de lange termijn aan de orde te komen.
6. Kan deze schade - indien te verwachten - mogelijkerwijs worden beperkt en zo ja, op welke wijze? Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de termijn waarop en de voorwaarden waaronder een eventuele (terug)plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder kan plaatsvinden.
8. Is hulpverlening aangewezen voor [de minderjarige] en/of de moeder om terugplaatsing naar huis te verwezenlijken? Zo ja, welke?
9. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en het welzijn van [de minderjarige] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.13
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Het hof zal met het oog op het toewijzen van het onderzoek naast de bestreden beschikking van de rechtbank en onderhavige beschikking van het hof, ook het in het dossier aanwezige raadsrapport, het interactie-onderzoek van drs. [F] en het meeste recente plan van aanpak van de GI aan het NIFP toesturen. Indien voor toewijzen van het onderzoek meer of andere informatie nodig is, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren. Partijen hebben ter zitting op voorhand ingestemd met het verstrekken door het hof van deze informatie.
5.14
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen. Partijen hebben aangegeven op voorhand in te stemmen met de persoon van de te benoemen deskundige maar willen wel reageren op de door het hof gestelde, en eventueel door het NIFP aangevulde of gewijzigde, vragen. Het hof zal partijen daartoe in de gelegenheid stellen.
5.15
Naar het oordeel van het hof brengt het belang van [de minderjarige] onder de gegeven omstandigheden met zich dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komen van 's Rijks kas. Om die reden is het hof voornemens aan partijen geen voorschot als bedoeld in artikel 195 Rv op te leggen. Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor geldende regelingen in dit geval ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald.
5.16
Het hof zal bij de nader te nemen tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.12 geformuleerde, eventueel nog aan te passen, vragen.
5.17
Het hof wijst betrokkenen er voorts op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige. Wanneer de medewerking wordt geweigerd, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het hof geraden acht.
5.18
Het hof ziet geen aanleiding vooruitlopend op de uitkomst van het onderzoek (voorlopige) verdere beslissingen te nemen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Noord-Oost Nederland, in de persoon van [H] , postadres:
Postbus 870,
8000 AW Zwolle
Schuurmanstraat 2
8011 KP Zwolle
telefoon: 088-0710600
e-mail: NIFPNoordOostNederland@dji.minjus.nl
om een deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.12 vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.13 en wel uiterlijk op 17 januari 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. G.M. van der Meer en mr. A.W. Beversluis, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 3 januari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.