Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen gronden zijn ingediend en dit verzuim niet (tijdig) is hersteld.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert tegen de beslissing van de kantonrechter onder meer aan dat de rechtbank bij een tussenbeslissing die is verzonden op 1 mei 2018 de gemachtigde weliswaar heeft verzocht de gronden van het beroep in te dienen, maar dat er niet op de consequenties is gewezen indien geen gronden worden ingediend.
3. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten. Indien niet is voldaan aan dat vereiste kan het beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. Het hof stelt vast dat het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie geen gronden bevat. Het hof stelt verder vast dat de kantonrechter de behandeling van de zaak ter zitting van 6 maart 2018 heeft aangehouden om de gemachtigde de gelegenheid te bieden om binnen acht weken na verzending van het proces-verbaal alsnog de gronden van het beroep in te dienen. In dit proces-verbaal wordt geen melding gemaakt van de consequenties indien daaraan niet wordt voldaan. Ook verder is niet gebleken dat de gemachtigde op de consequenties is gewezen. Het hof is daarom van oordeel dat de gemachtigde niet deugdelijk is gewezen op de gevolgen van het niet (tijdig) toezenden van de gronden. De kantonrechter heeft reeds hierom het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen. De overige bezwaren tegen de beslissing van de kantonrechter behoeven gelet hierop geen bespreking meer. Het hof zal de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
5. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking, waarbij aan de betrokkene is een administratieve sanctie van € 230,- is opgelegd ter zake van “als bestuurder van een voertuig rijden terwijl er onvoldoende zicht is door voorruit en/of voorste zijruiten”, welke gedraging zou zijn verricht op 10 mei 2017 om 16.56 uur op de Ringbaan-Zuid te Tilburg met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] , ongegrond verklaard.
6. De gemachtigde voert aan dat de beslissing van de officier van justitie ondeugdelijk is gemotiveerd omdat in die beslissing verwezen wordt naar de verklaring van een boa, terwijl uit het zaakoverzicht niet blijkt dat de boete door een boa is opgelegd. Tijdens de hoorzitting is gevraagd door wie de sanctie is opgelegd, maar de beslissing van de officier van justitie geeft hier ten onrechte geen uitsluitsel over.
7. Uit het dossier volgt dat de gemachtigde telefonisch is gehoord. Uit het verslag daarvan blijkt dat de gemachtigde heeft aangevoerd dat de boete niet door een bevoegde opsporingsambtenaar is uitgeschreven. In de beslissing van de officier van justitie is (voor zover van belang) overwogen:
“U stelt ook dat de BOA (buitengewoon opsporingsambtenaar) niet bevoegd was om de beschikking (het hof begrijpt: sanctie) op te leggen.
De officier van justitie wijst u er op dat de beschikking (sanctie) is opgelegd door een BOA (verbalisant) met een algemene opsporingsbevoegdheid. De BOA is daarom ook in deze zaak bevoegd om een beschikking (sanctie) op te leggen.”
8. Het hof stelt vast dat de in de motivering van de beslissing van de officier van justitie het verweer van de gemachtigde niet juist staat weergegeven. De gemachtigde heeft niet gesteld dat de sanctie door een boa is opgelegd. Hij heeft betwist dat de sanctie door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgelegd. Bovendien blijkt uit het zaakoverzicht dat de gedraging is geconstateerd door een hoofdagent van politie en niet door een boa. Gelet hierop wordt vastgesteld dat de beslissing van de officier van justitie onjuist is gemotiveerd. Daarmee is artikel 7:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden.
9. Het hof zal echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de beslissing in stand laten. Niet aannemelijk is dat de betrokkene door het motiveringsgebrek is benadeeld. De gedraging is vastgesteld door een ambtenaar met algemene opsporingsbevoegdheid, zo had de gemachtigde in het zaakoverzicht kunnen lezen. Deze ambtenaar heeft de sanctie opgelegd. Uit artikel 3, eerste lid en tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften juncto artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften volgt dat deze ambtenaar bevoegd is de sanctie op te leggen. Het gevoerde verweer -dat bij bestudering van de zaak achterwege had kunnen blijven- had alleen maar kunnen worden verworpen.
10. Tegen de inleidende beschikking voert de gemachtigde aan dat de betrokkene wel voldoende zicht had en dat de sanctie buitenproportioneel en onterecht is. De verbalisant heeft ten onrechte geen plaats genomen in de auto. Volgens de gemachtigde had door een visuele controle de gedraging moeten worden geconstateerd. Daarvoor is in beginsel nodig dat in de auto wordt plaatsgenomen. Niet gebleken is dat dit is gebeurd. Ter onderbouwing verwijst de gemachtigde naar het arrest van het hof van 30 augustus 2006 (ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ5451). 11. De verweten gedraging is een overtreding van artikel 5.4.18, onder a, van de Regeling Voertuigen. Dat luidt:
“De bestuurder van een voertuig of een samenstel van voertuigen moet:
a. voldoende zicht naar voren en opzij hebben door de voorruit en de voorste zijruiten (…)”
12. De toelichting op voornoemde regeling (gepubliceerd in Staatscourant 2011, 19193) houdt ten aanzien van dit artikel onder meer in:
“Dit artikel bepaalt dat het gezichtsveld van de bestuurder niet mag worden beperkt. Deze gebruikseis bepaalt niet in welke gevallen er nog sprake is van voldoende zicht, aangezien dit te zeer afhankelijk is van de omstandigheden van het concrete geval. Dit betekent dat het artikel met name zal worden toegepast in die gevallen waarin ernstige twijfel rijst omtrent het uitzicht van de bestuurder. (…)”
13. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
14. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
“Lading bijrijdersstoel. Zicht werd belemmerd door de lading op de bijrijdersstoel.”
15. Verder bevat het dossier twee foto's waarop een voertuig met lading is te zien. De eerste foto is genomen vanaf de bestuurderskant van de auto. Daarop is te zien dat er twee pakketten over de bijrijdersstoel van de auto liggen. Ze steken over het dashboard bijna tegen de voorruit aan. De tweede foto is genomen vanaf de andere zijde van het voertuig. Te zien is dat de lading qua hoogte tot halverwege de hoofdsteun van de bestuurdersstoel komt.
16. Naar het oordeel van het hof kan op basis van de stukken in het dossier worden vastgesteld dat de gedraging is verricht en is daarvoor terecht een sanctie opgelegd. Anders dan in het Voertuigreglement, dat van toepassing was op de gedraging in het arrest van
30 augustus 2006, en ten aanzien waarvan de Regeling permanente eisen gold, staat in het Reglement voertuigen en de toelichting daarop niet vermeld dat de gedraging moet worden vastgesteld door middel van visuele waarneming waarvoor in beginsel moet worden plaatsgenomen in het voertuig. Niet valt in te zien dat deze gedraging alleen kan worden geconstateerd door plaats te nemen in het voertuig. Op de foto's is goed te zien dat de lading het zicht door de zijruit aan de passagierskant belemmert. De enkele stelling van de gemachtigde dat er wel voldoende zicht was, is onvoldoende om aan de gegevens in het dossier te twijfelen. Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie zal dan ook ongegrond worden verklaard.
17. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting in hoger beroep dient in totaal twee procespunten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 512,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 512,-.