ECLI:NL:GHARL:2019:2917

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.235.877
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur standplaats op vakantiepark; ontruiming en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], die een standplaats huurde op het Recreatiepark Prinsenmeer, en de verhuurder, Oostappen Vakantiepark Prinsenmeer B.V. De huurovereenkomst werd op 22 januari 2012 door Oostappen opgezegd na een incident waarbij [appellant] door de politie van het terrein werd afgevoerd. [appellant] betwist de rechtsgeldigheid van de opzegging en vordert schadevergoeding. Het hof oordeelt dat de opzegging terecht was, gezien de dringende reden die de verhuurder had. [appellant] heeft nagelaten de standplaats te ontruimen, wat hem verplichtte tot betaling van huurpenningen over de periode dat de standplaats niet was ontruimd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die [appellant] had veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Oostappen, en wijst de grieven van [appellant] af. De kosten van het hoger beroep worden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.235.877
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 5688795)
arrest van 2 april 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde, tevens eisende partij in verzet,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J. Blokzijl,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Oostappen Vakantiepark Prinsenmeer B.V.,
gevestigd te Ommel, gemeente Asten,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres, tevens gedaagde partij in verzet,
hierna: Oostappen,
advocaat: mr. R.J. Hoogeveen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Bij appeldagvaarding van 7 november 2017 is [appellant] bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem in hoger beroep gekomen van het vonnis in verzet van 9 augustus 2017 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) heeft gewezen.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 november 2017,
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 4,
- de memorie van antwoord met één productie.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Oostappen exploiteert onder de naam Recreatiepark Prinsenmeer een kampeerterrein in Ommel.
2.2
[appellant] huurde vanaf 1996 een standplaats op het park ten behoeve van zijn stacaravan.
2.3
In de door Oostappen als productie 2 bij conclusie van antwoord in oppositie overgelegde RECRON-voorwaarden staat onder meer het volgende:
(…)
Artikel 12: Tussentijdse beëindiging door de ondernemer en ontruiming bij een toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatige daad
1. Indien de recreant, (…) de verplichtingen uit de overeenkomst, de regels in de bijbehorende informatie en/of de overheidsvoorschriften, ondanks voorafgaande schriftelijke waarschuwing, niet of niet behoorlijk naleeft (…) en wel in zodanige mate dat naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de ondernemer niet kan worden gevergd dat de overeenkomst wordt voortgezet, heeft de ondernemer het recht de overeenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen, na inachtneming van het gestelde in lid 2 en lid 3. (…)
2. Indien de ondernemer tussentijdse opzegging en ontruiming wenst, moet hij dit de recreant bij aangetekende of persoonlijk overhandigde brief laten weten. In die brief moet de recreant worden gewezen op de mogelijkheid het geschil voor te leggen aan de Geschillencommissie en op de termijn die daarbij in acht genomen moet worden.
3. Indien de recreant de opzegging betwist, brengt hij de ondernemer hiervan schriftelijk binnen twee weken op de hoogte en kan hij uiterlijk binnen 30 dagen, na ontvangst van de schriftelijke opzegging, het geschil voorleggen aan de Geschillencommissie. De ondernemer heeft bij geen bericht binnen 30 dagen het recht de plaats en/of het kampeermiddel te ontruimen overeenkomstig artikel 13.
(…)
5. Heeft de recreant zich bij de opzegging neergelegd, dan krijgt hij gedurende een redelijke termijn, met een maximum van één maand, de gelegenheid tot ontruiming van de plaats overeenkomstig artikel 13.
6. De ondernemer kan de recreant, (…) verbieden gebruik te maken van de plaats (…) vanaf het moment van opzegging wanneer de situatie op het terrein anders onhoudbaar zou worden, (…).
De recreant blijft in beginsel gehouden het overeengekomen jaargeld te betalen.
(…)
Artikel 13: Ontruiming
(…)
3. Als de recreant zijn kampeermiddel niet verwijdert, is de ondernemer gerechtigd, na schriftelijke sommatie en met inachtneming van een redelijke termijn, op kosten van de recreant de plaats te ontruimen.
(…)

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Oostappen heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.359,83 (hoofdsom) vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en rente en tot betaling van de proceskosten. Nadat [appellant] in verzet is gekomen van het verstekvonnis van 20 augustus 2014 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) heeft gewezen, heeft Oostappen bij conclusie van antwoord in oppositie de gevorderde hoofdsom verminderd met een bedrag van € 440,00. De gevorderde hoofdsom is als volgt opgebouwd:
1. € 2.085,00 voor een jaarplaats in 2013;
2. € 100,00 aan milieutoeslag;
3. € 318,20 voor “diverse heffingen jaarplaats”;
4. € 7.416,63 aan openstaande vorderingen t/m 2012.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 9 augustus 2017 het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 20 augustus 2014 vernietigd en opnieuw rechtdoende, [appellant] veroordeeld tot betaling van € 9.555,42 aan Oostappen, vermeerderd met de wettelijke rente (deels gerekend vanaf 8 augustus 2014 en deels vanaf 22 februari 2012) en heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft onder aanvoering van vijf grieven gevorderd dat het hof het vonnis van
9 augustus 2017 zal vernietigen en Oostappen niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel dat het hof Oostappen haar vordering zal ontzeggen en haar zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
4.2
Het gaat in de onderhavige zaak, kort samengevat, om het volgende. [appellant] huurde van Oostappen een standplaats voor zijn stacaravan. Partijen zijn ten behoeve daarvan een huurovereenkomst overeengekomen. Oostappen heeft deze overeenkomst op 22 januari 2012 opgezegd. De aanleiding van de opzegging is gelegen in het incident dat op 21 januari 2012 op het vakantiepark heeft plaatsgevonden tussen [appellant] en zijn toenmalige vriendin. Het incident heeft ertoe geleid dat [appellant] die dag door de politie van het vakantiepark werd afgevoerd. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat Oostappen ten onrechte is overgegaan tot opzegging van de huurovereenkomst en dat Oostappen de schade dient te vergoeden, die [appellant] meent te hebben geleden vanwege, kort gezegd, de gang van zaken rond de opzegging.
4.3
[appellant] heeft met zijn eerste grief aangevoerd dat Oostappen de huurovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd, omdat de huurovereenkomst ten onrechte en op onjuiste wijze zou zijn opgezegd. Het hof volgt [appellant] niet in zijn standpunt. Op grond van artikel 12 van de algemene RECRON-voorwaarden mocht de overeenkomst in dringende gevallen, zonder daaraan voorafgaande schriftelijke waarschuwing, worden opgezegd. Gelet op de omstandigheden die zich voordeden – het afvoeren van [appellant] van het vakantiepark door de politie – was sprake van zo’n dringende reden die opzegging, zonder daaraan voorafgaande schriftelijke waarschuwing, rechtvaardigde. Hoewel Oostappen, zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd, [appellant] niet heeft gewezen op de mogelijkheid het geschil aan de Geschillencommissie voor te leggen – wat ingevolge artikel 12 lid 2 van de algemene RECRON-voorwaarden van haar werd verwacht – maakt dat de opzegging niet ongeldig. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] ten tijde van de opzegging bezwaar heeft gemaakt tegen de opzegging. Daarentegen blijkt uit de feitelijke omstandigheden dat [appellant] zich bij de opzegging heeft neergelegd. [appellant] heeft immers zijn stacaravan verlaten en heeft toen naar eigen zeggen de zaak niet aangevochten maar is naar Tenerife vertrokken.
4.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:224 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat bij huur van een standplaats van toepassing is, dient de huurder het gehuurde na het einde van de huur weer ter beschikking van de verhuurder te stellen. Gelet op deze bepaling lag het op de weg van [appellant] om de gehuurde standplaats, nadat de huurovereenkomst was opgezegd, te ontruimen. [appellant] is echter niet overgegaan tot ontruiming, ten gevolge waarvan Oostappen in onderhavige procedure (onder andere) betaling heeft gevorderd van de huurpenningen over de periode (tot en met 2013) dat de standplaats niet is ontruimd. De kantonrechter heeft die vordering in zoverre toegewezen. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte tot betaling is veroordeeld. Hij heeft daartoe aangevoerd (zie eveneens grief I) dat hem niet kan worden verweten dat de standplaats niet is ontruimd. Oostappen zou hem immers de toegang tot het park hebben ontzegd en hem niet in de gelegenheid hebben gesteld om tot ontruiming over te gaan. Oostappen heeft het voorgaande gemotiveerd betwist.
Met datgene wat [appellant] heeft aangevoerd heeft hij onvoldoende gesteld om hem in zijn standpunt te kunnen volgen. Doordat is gesteld noch gebleken dat [appellant] (aantoonbaar) moeite heeft gedaan om toegang te krijgen tot zijn stacaravan, althans om tot ontruiming van de standplaats over te gaan, en [appellant] heeft nagelaten te substantiëren op welke wijze Oostappen hem daarbij zou hebben gehinderd, komt het niet ontruimen van de standplaats voor rekening en risico van [appellant] . De kantonrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant] ingevolge artikel 7:225 BW aan Oostappen een vergoeding verschuldigd is over de periode tot en met 2013 dat de standplaats niet is ontruimd.
4.5
Met zijn eerste grief heeft [appellant] ten derde nog aangevoerd dat Oostappen op grond van artikel 13 van de RECRON-voorwaarden (zie rov. 2.3) op 22 januari 2012 zelf (al) tot ontruiming van de standplaats had moeten overgaan. Door niet tot ontruiming over te gaan, heeft Oostappen, aldus [appellant] , haar schadebeperkingsplicht geschonden.
Het had op de weg van [appellant] gelegen om nader te onderbouwen dat de met ontruiming gemoeide kosten, ingeval Oostappen was overgegaan tot ontruiming, lager zouden zijn uitgevallen dan de kosten die [appellant] nu verschuldigd is ten gevolge van het feit dat niet is ontruimd. Doordat [appellant] dit heeft nagelaten, kan hij niet in zijn standpunt worden gevolgd dat het ontruimen van de standplaats door Oostappen tot een schadebeperking zou hebben geleid.
4.6
Met zijn tweede grief heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de factuur uit 2011, omdat hij deze factuur reeds door middel van contante betaling heeft voldaan. [appellant] heeft aangevoerd dat hij zijn standpunt met betrekking tot zijn betaling echter niet heeft kunnen bewijzen, omdat zijn administratie waaruit de betaling zou blijken, verloren is gegaan. [appellant] zou door toedoen van Oostappen niet meer over het benodigde bewijs beschikken. Volgens [appellant] heeft Oostappen haar zorgplicht als bewaarnemer geschonden, door niet te voorkomen dat de spullen van [appellant] (waaronder de administratie) uit zijn stacaravan konden verdwijnen. Doordat de bewijsnood waarin [appellant] verkeert volgens [appellant] door Oostappen is veroorzaakt, dient volgens hem de bewijslast te worden omgekeerd. Los daarvan zou uit het feit dat [appellant] nimmer aanmaningen heeft ontvangen ten aanzien van de factuur uit 2011 volgens [appellant] al blijken dat hij heeft betaald.
4.7
Het hof oordeelt als volgt. Het verweer van [appellant] dat hij de factuur uit 2011 door middel van contante betaling heeft voldaan is een bevrijdend verweer. Uit het feit dat [appellant] geen aanmaningen heeft ontvangen kan niet zonder meer worden afgeleid dat [appellant] aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Zeker niet nu Oostappen in de onderhavige procedure (gelet op zijn vordering in eerste aanleg) het tegendeel beweert. Ingevolge de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) draagt [appellant] de bewijslast van de stelling dat hij de factuur uit 2011 heeft voldaan. In uitzonderlijke gevallen kan de bewijslast worden omgekeerd. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Bovendien heeft [appellant] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is van bewijsnood. Dat hij heeft gesteld dat het bewijs van betaling uit zijn administratie zou blijken en dat deze administratie uit zijn stacaravan zou zijn verdwenen is daarvoor onvoldoende. Immers, het verdwijnen van de administratie van [appellant] is een omstandigheid die voor rekening en risico van [appellant] dient te komen, omdat is gesteld noch gebleken dat [appellant] (aantoonbaar) moeite heeft gedaan om toegang te krijgen tot zijn stacaravan (zie rov. 4.4). Voor zover [appellant] nog heeft aangevoerd dat Oostappen haar zorgplicht als een goed bewaarnemer heeft geschonden door onvoldoende toezicht te houden op Klicks stacaravan door de deuren van de stacaravan niet (af) te sluiten, gaat het hof dan ook aan deze stelling voorbij. Ook los daarvan heeft [appellant] , gelet op de betwisting van Oostappen, onvoldoende gesteld om hem te kunnen volgen in zijn standpunt dat (naast de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats) sprake was van een bewaarnemingsovereenkomst op grond waarvan Oostappen toezicht behoorde te houden op de stacaravan die in eigendom aan [appellant] toebehoorde. Het door [appellant] met zijn tweede grief aangevoerde kan derhalve niet slagen.
4.8
Volledigheidshalve stelt het hof vast dat [appellant] onder punt 33 van zijn memorie van grieven uitsluitend een algemeen bewijsaanbod heeft geformuleerd maar in hoger beroep niet heeft aangeboden alsnog bewijs te leveren van zijn stelling dat hij de factuur uit 2011 heeft betaald. Voor zover hij dat met zijn grief wel heeft willen aanvoeren, stelt het hof vast dat [appellant] onvoldoende specifieke feiten en omstandigheden heeft gesteld om tot bewijs te kunnen worden toegelaten. [appellant] zal daarom in hoger beroep niet alsnog tot bewijs worden toegelaten.
4.9
Gelet op hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.7 is overwogen kan ook de derde grief, waarmee [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen toewijzing van een hoofdsom ter hoogte van € 9.555,42, niet slagen. Uit het voorgaande vloeit immers voort dat de kantonrechter op terechte gronden heeft geoordeeld dat Oostappen over de periode 2011, 2012 en 2013 nog recht heeft op een vergoeding van [appellant] .
4.1
Met zijn vierde grief heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte zijn beroep op verrekening heeft gepasseerd. Volgens [appellant] is Oostappen aansprakelijk voor de door hem geleden schade ter hoogte van circa € 23.500,00 vanwege het verdwijnen van zijn spullen uit zijn stacaravan. Oostappen heeft de omvang van de schade onder punt 10 bij memorie van antwoord betwist. [appellant] baseert de aansprakelijkheid van Oostappen op een volgens hem bestaande bewaarnemingsovereenkomst op grond waarvan Oostappen toezicht had moeten houden op Klicks stacaravan. Op grond daarvan had Oostappen volgens [appellant] de deuren van de stacaravan moeten (af)sluiten, zodat kon worden voorkomen dat goederen eenvoudig uit de stacaravan konden worden weggenomen. Door dit niet te doen heeft Oostappen volgens [appellant] zijn zorgplicht als bewaarnemer geschonden en is hij aansprakelijk voor Klicks schade.
Het hof heeft hierover in rov. 4.7 reeds overwogen dat [appellant] , gelet op de betwisting van Oostappen, onvoldoende heeft gesteld om hem te kunnen volgen in zijn standpunt dat sprake was van een bewaarnemingsovereenkomst op grond waarvan Oostappen toezicht behoorde te houden op de stacaravan die in eigendom aan [appellant] toebehoorde. Daardoor kan niet worden aangenomen dat Oostappen uit hoofde van bewaarneming kan worden verweten dat er spullen uit de stacaravan zijn verdwenen. [appellant] heeft niet aangevoerd hoe en waarom het door Oostappen niet verhinderen van het verdwijnen van de spullen anderszins onrechtmatig zou kunnen zijn. Doordat gelet op het voorgaande niet eenvoudig kan worden vastgesteld welke grondslag bestaat voor verrekening en [appellant] bovendien enkel bloot heeft gesteld dat zijn verrekeningsvordering (in verband met de geleden schade) een bedrag van € 23.500,00 beloopt en in dat kader uitsluitend een marginaal lijstje met volgens hem verdwenen spullen en de waarde die deze zouden vertegenwoordigen heeft overgelegd, kan de grief niet slagen.
4.11
Uit het voorgaande blijkt dat de kantonrechter de vorderingen van Oostappen terecht (ten dele) heeft toegewezen. [appellant] is door de kantonrechter dan ook terecht als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij aangemerkt en om die reden in de proceskosten veroordeeld. Daarom faalt ook de laatste grief.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Oostappen zullen door het hof worden vastgesteld op € 726,00 aan griffierecht en op € 759,00 (1 punt x tarief I) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Arnhem van 9 augustus 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Oostappen vastgesteld op € 726,00 voor griffierecht en op € 759,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, C. Hoogland en R.W.E. van Leuken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.