ECLI:NL:GHARL:2019:2837

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
200.247.005
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot grievend gedrag en lotsverbondenheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie tussen de vrouw en de man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had verzocht om de partneralimentatie te verhogen naar € 5.000,- per maand, terwijl de man, verweerder in hoger beroep, verzocht om de alimentatie op nihil te stellen of te matigen naar € 750,- per maand. De rechtbank Gelderland had eerder de alimentatie met ingang van 1 april 2018 op nihil gesteld, wat de vrouw betwistte.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het echtscheidingsconvenant van 7 oktober 2009 en de eerdere beschikking van de rechtbank van 11 november 2009. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er sprake was van grievend gedrag van de vrouw dat de lotsverbondenheid zou hebben verbroken. Het hof benadrukte dat het ontbreken van behoeftigheid of behoefte niet automatisch leidt tot beëindiging van de alimentatieverplichting.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 1 april 2018 een partneralimentatie van € 2.251,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.247.005
(zaaknummer rechtbank Gelderland 331888)
beschikking van 28 maart 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.H.M. Zonnenberg te 's-Hertogenbosch,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W.E. Gazendam te Harderwijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 september 2018;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Zonnenberg van 28 januari 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 februari 2019 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.J. Backx, advocaat te ’s-Hertogenbosch. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Beide advocaten hebben het standpunt van hun cliënten nader toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1987 te [gemeente 1] , destijds gemeente [gemeente 2] , met elkaar gehuwd.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zutphen (thans: rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen) van 11 november 2009 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 9 maart 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente 2] .
3.3
Partijen hebben de gevolgen van hun uiteengaan geregeld in een door hen beiden op 7 oktober 2009 ondertekend convenant.
3.4
In dit convenant zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen:
“(…)
Artikel 1 PARTNERALIMENTATIE
1.2
De man zal vanaf 1 september 2010 maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto
alimentatie van € 2.000,- betalen.
1.3
De in artikel 1.2 vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een belastbare winst uit onderneming van de man na de bouw van een nieuw praktijkpand ter grootte € 120.000,- per jaar. Deze winst is een
schatting van de accountant van de man, de heer mr. H. Scholman, werkzaam hij Lentink De Jonge
Accountants & Belastingadviseurs, bijlage 1. Zijn draagkrachtloos inkomen bedraagt € 5.221,- per
maand. De vrouw heeft geen arbeidsinkomen. Haar geschat bruto inkomen in box 3 bedraagt € 18.000,- per jaar (4% rente over € 450.000,-) zolang de vrouw een renteloze vordering op
de man heeft ad € 261.871,80.
1.4
De man zal de kosten van de kinderen voldoen door hen als begunstigde van de lijfrentepolissen bij Fortis ASR [polis 1] en [polis 2] aan te stellen. Deze gegevens zijn voor partijen uitgangspunt geweest bij de vaststelling van de alimentatie verplichtingen. Op basis van die inkomsten en ieders huidige lasten hebben partijen hun beider draagkracht en behoefte vergeleken.
1.5
De financiële behoefte van de vrouw na echtscheiding bedraagt ca € 2.881,00 netto per maand. Deze behoefte is gebaseerd op 60% van het besteedbaar inkomen van 2008, bijlage 2. De vastgestelde alimentatie in combinatie met het inkomen uit vermogen van de vrouw is niet behoeftedekkend. De inkomstenbelasting van de vrouw wordt mede bepaald door het rendement op haar vermogen in box III.
1.6
Een vergelijking tussen het besteedbaar inkomen van de man en dat van de vrouw laat zien dat de man en de vrouw een gelijk besteedbaar inkomen hebben als de man € 1.942,50 per maand aan de vrouw zou betalen.
1.7
Het in artikel 1.2 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2011.
(…)”.
Artikel 2 EIGEN INKOMSTEN VROUW
2.1
Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is er vanuit gegaan dat de vrouw tijdens het ondertekenen van het convenant geen inkomsten uit arbeid heeft. De vrouw gaat gedurende een periode van zes jaar een studie volgen. Vanaf september 2015 zal zij zich inspannen om een betaalde baan te vinden, teneinde geheel/tenminste gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat genieten, zullen deze inkomsten invloed hebben op de hoogte van de alimentatie.
2.2
De vrouw heeft tot 1 september 2012 een geschat inkomen uit vermogen van € 18.000,- per jaar (4% rente over € 450.000,-). Na inning van de verrekeningsvordering neemt het inkomen uit vermogen toe met ca. € 10.000,- per jaar uitgaande van een rendement van 4%.
Artikel 3 HUISVESTING VROUW
(…)
3.4
Vanaf de dag dat de vrouw de woning heeft verlaten, betaalt de man maandelijks, bij vooruitbetaling een alimentatie aan de vrouw ad € 2.500,-. Het bedrag zal worden geïndexeerd met ingang van 1 januari 2011.
(…)”
3.5
Het convenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking.
3.6
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank binnengekomen op 15 januari 2018, heeft de vrouw de rechtbank verzocht de bij echtscheidingsconvenant van 7 oktober 2009 dan wel de bij echtscheidingsbeschikking van 11 november 2009 vastgelegde bijdrage in haar kosten van levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) met ingang van 1 januari 2013 te wijzigen en vast te stellen op een bedrag van € 5.000,- per maand, zulks bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel op een zodanig bedrag en met een zodanige ingangsdatum die de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
3.7
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Daarnaast heeft hij de rechtbank bij zelfstandig verzoek verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheidingsbeschikking van 11 november 2009 te wijzigen, in die zin dat (het hof begrijpt:)
-
primairde bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw per
1. april 2018 op nihil wordt gesteld;
-
subsidiairdie bijdrage wordt gematigd naar € 750,- bruto per maand;
-
meer subsidiairdie bijdrage gefaseerd wordt afgebouwd, in die zin dat de bijdrage binnen twee jaren na 1 april 2018 op nihil wordt gesteld, althans met een zodanige afbouwtermijn en met een zodanige ingangsdatum die de rechtbank juist oordeelt.
3.8
De vrouw is in eerste aanleg niet verschenen op de mondelinge behandeling. Haar toenmalige advocaat heeft ter mondelinge behandeling van de rechtbank het verzoek van de vrouw ingetrokken en heeft zich vervolgens onttrokken als advocaat. Namens de vrouw is geen verweer gevoerd tegen het zelfstandige verzoek van de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het tussen de vrouw en de man gesloten en op 7 oktober 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant en (voor zover nodig) de echtscheidingsbeschikking van 11 november 2009 wat betreft de partneralimentatie gewijzigd en de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 april 2018 bepaald op nihil. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder heeft de rechtbank de kosten van het geding aldus gecompenseerd dat zowel de vrouw als de man met de eigen kosten belast blijft en heeft de rechtbank het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief (bestaande uit drie onderdelen: a, b en c) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de beëindiging van de verplichting van de man bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de partneralimentatie op nihil is gesteld en, in zoverre opnieuw beschikkende, de echtscheidingsbeschikking van 11 november 2009 en de in artikel 3.4 van het echtscheidingsconvenant van 7 oktober 2009 opgenomen partneralimentatieregeling (dat integraal onderdeel uitmaakt van de bestreden beschikking) met ingang van 1 april 2018 te doen herleven en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 2.774,70 bruto per maand, te verhogen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2019.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof:
-
primairhet verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
-
subsidiairde bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op de nihilstelling van de partneralimentatie te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de partneralimentatie wordt gematigd naar € 750,- bruto per maand;
-
meer subsidiairde bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de partneralimentatie gefaseerd af te bouwen in die zin dat de bijdrage binnen twee jaren na 1 april 2018 op nihil wordt gesteld althans met een afbouwtermijn en met een ingangsdatum die het hof juist oordeelt en
- de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, welke kosten door de man worden begroot op € 4.700,- exclusief BTW.
4.4
Op de mondelinge behandeling van het hof heeft de man verzocht om als ingangsdatum voor de matiging dan wel afbouw van de partneralimentatie 18 juni 2018 te hanteren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechtbank heeft aan haar beslissing tot nihilstelling van de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 april 2018 ten grondslag gelegd dat de vrouw naar aanleiding van het verweerschrift tevens houdende een zelfstandige verzoek van de man geen verweerschrift heeft gediend (hoewel zij daartoe ruimschoots in de gelegenheid is gesteld) en zij evenmin ter mondelinge behandeling (waarvoor zij behoorlijk was opgeroepen maar waar zij niet is verschenen) inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen dat zelfstandige verzoek.
5.2
Het zelfstandige verzoek van de man tot nihilstelling, dan wel matiging, dan wel gefaseerde afbouw van de partneralimentatie is gebaseerd op drie gronden, te weten:
a. a) ontbreken van behoeftigheid;
b) ontbreken van behoefte;
c) beëindiging van de lotsverbondenheid wegens grievend gedrag.
Grievend gedrag
5.3
In grief I onderdeel a stelt de vrouw dat de man niet heeft voldaan aan de zware stelplicht die op een onderhoudsplichtige rust bij een verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie op grond van grievend gedrag. Zij betwist dat sprake is van langdurige en aanhoudende pesterijen van haar kant, die erop gericht zouden zijn de man te schaden. De vrouw betwist onder meer dat zij, zoals de man stelt, de auto van de man heeft beschadigd, zij opzettelijk water heeft laten weglopen toen zij nog in de voormalige echtelijke woning woonde, zij deze woning heeft verwaarloosd en zij ervoor heeft gezorgd dat klanten van de man wegbleven waardoor hij omzetverlies zou hebben geleden. De vrouw erkent dat zij in de afgelopen jaren diverse keren (via advocaten) heeft getracht om informatie van de man te ontvangen over de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en de daarin volgens haar ontbrekende vermogensbestanddelen, maar volgens de vrouw wenste zij daarmee slechts de waarheid boven tafel te krijgen en is daarmee geenszins sprake van grievend gedrag. Volgens de vrouw hebben de schriftelijke verklaringen die de man in dit kader heeft overgelegd, allemaal betrekking op de periode rondom en vlak na de echtscheiding en zijn deze verklaringen daarnaast gekleurd, omdat deze afkomstig zijn van familieleden van de man. Zelfs al zou juist zijn wat de man over de gedragingen van de vrouw stelt, dan dienen deze gedragingen volgens de vrouw geplaatst te worden in het licht van de emotioneel zware periode rond de echtscheiding. Volgens de vrouw zijn deze gedragingen onvoldoende zwaarwegend om aan te nemen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken.
5.4
De man voert hiertegen verweer. Hij voert aan dat het grievend gedrag van de vrouw niet slechts heeft plaatsgevonden in de periode vlak na de echtscheiding, maar ook nog recent. De man betwist dat de door hem overgelegde verklaringen allemaal afkomstig zijn van zijn familieleden. Hij voert aan dat een gezamenlijke vriend van partijen alsmede de zwager van de vrouw ook verklaringen hebben afgelegd over het grievend gedrag van de vrouw. De man stelt dat de vrouw met haar aanhoudende grievende gedragingen de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid en betamelijkheid heeft overschreden, en wel in die mate dat die gedragingen in onderlinge samenhang bezien een einde hebben gemaakt aan de lotsverbondenheid van de man jegens de vrouw. Het tijdsverloop vanaf het feitelijk uiteengaan van partijen tot nu is volgens de man een bijkomende omstandigheid, die in samenhang gezien met de gedragingen van de vrouw jegens de man, de lotsverbondenheid heeft doen ophouden te bestaan. Op grond hiervan is de man van mening dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij nog langer partneralimentatie betaalt.
5.5
Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte en/of behoeftigheid als het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat een eventuele afname of zelfs het verbreken van lotsverbondenheid tussen partijen geen grond oplevert tot beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
5.6
Het hof dient wel te beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.7
Naar het oordeel van het hof zijn de door de man gestelde gedragingen van de vrouw, zelfs al zouden zij (alle) komen vast te staan, onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. Daarbij betrekt het hof dat verreweg het grootste deel van de gestelde gedragingen rondom de echtscheiding, jaren geleden, zou hebben plaatsgevonden en dat de gestelde gedragingen, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd, onvoldoende zwaarwegend zijn om tot nihilstelling van de partneralimentatie te komen. Het hof ziet in de door de man gestelde gedragingen van de vrouw evenmin redenen voor matiging dan wel gefaseerde afbouw van de partneralimentatie.
Behoefte
5.8
In grief I onderdeel b stelt de vrouw dat, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, van verbleking van behoefte geen sprake is.
5.9
Ter mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de behoefte van een onderhoudsgerechtigde niet door enkel tijdsverloop kan verbleken. Het hof is daarnaast van oordeel dat de omstandigheid dat de vrouw de afgelopen jaren haar uitgavenpatroon heeft aangepast aan haar inkomsten, evenmin meebrengt dat haar behoefte is verbleekt. Het hof verwijst in dit kader naar ECLI:NL:PHR:2018:41. Het hof ziet dan ook geen reden voor nihilstelling dan wel matiging dan wel gefaseerde afbouw van partneralimentatie op grond van het ontbreken van behoefte aan de zijde van de vrouw.
5.1
Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van de behoefte zoals partijen die zijn overeengekomen in artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant, te weten € 2.881,- netto per maand. De vrouw heeft gesteld dat deze behoefte met ingang van 1 januari 2011 geïndexeerd dient te worden. Dat heeft de man niet betwist. Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.197,55 netto per maand.
Behoeftigheid
5.11
In grief I onderdeel c stelt de vrouw dat de man niet heeft voldaan aan de (in het kader van het door hem gedane verzoek tot nihilstelling) op hem rustende stelplicht en bewijslast dat de vrouw (geheel dan wel gedeeltelijk) in haar levensonderhoud kan voorzien. Volgens de vrouw heeft zij nog steeds behoefte aan de overeengekomen partneralimentatie. De vrouw voert aan dat zij, vanwege de economische crisis, haar leeftijd en het gebrek aan een recent afgeronde opleiding, de afgelopen jaren geen kans heeft gezien om inkomsten uit arbeid te verwerven. Gezien haar leeftijd en haar afstand tot de arbeidsmarkt verwacht de vrouw ook niet dat zij op korte termijn een baan kan vinden, waarmee zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zelfs indien de vrouw in staat zou worden geacht om inkomsten uit arbeid te verwerven, dan zal dat volgens de vrouw geen effect hebben op de hoogte van de door de man te betalen partneralimentatie. Verder voert de vrouw aan dat zij geen of nauwelijks inkomen uit vermogen genereert en dat van haar redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij meer inteert op haar vermogen dan zij de afgelopen jaren al heeft gedaan. Volgens de vrouw beschikt zij momenteel over een vermogen van € 290.000,-.
5.12
De man voert hiertegen verweer. Hij voert aan dat partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de vrouw zich vanaf september 2015 zal inspannen om een betaalde baan te vinden teneinde geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien, dat het op de weg van de vrouw ligt om aan te tonen waarom zij deze afspraak niet is nagekomen en dat de vrouw dat heeft nagelaten. Volgens de man beschikt de vrouw over een vermogen van bijna € 500.000,-. Hij betwist dat de vrouw geen of nauwelijks inkomen uit dit vermogen kan genereren.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
Partijen zijn in artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw gedurende een periode van zes jaar een studie zal volgen en dat zij zich vanaf september 2015 zal inspannen om een betaalde baan te vinden teneinde geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de vrouw desgevraagd meegedeeld dat zij deze afspraak niet is nagekomen omdat de omstandigheden zijn gewijzigd. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het hof niet gebleken dat sprake is van dusdanig gewijzigde omstandigheden dat van de vrouw geen nakoming van de destijds aangegane verplichtingen mag worden verwacht. Het hof verbindt hieraan de conclusie dat aan de vrouw in elk geval enige verdiencapaciteit moet worden toegekend. Bij gebreke van concrete aanknopingspunten waaruit anders blijkt, gaat het hof ervan uit dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet zijn om vanaf 1 april 2018 met arbeid in loondienst minimaal het minimumloon te verdienen.
Het hof ziet verder niet in waarom de vrouw geen of nauwelijks inkomen uit haar vermogen zou kunnen genereren. De vrouw heeft dit onvoldoende onderbouwd. Het hof houdt rekening met het geldende fiscale forfaitaire rendement over € 290.000,-.
5.14
Het wettelijk minimumloon voor werknemers van 22 jaar en ouder bij een volledig dienstverband bedraagt per 1 januari 2018 € 1.578,- bruto per maand, wat neerkomt op € 20.451,- bruto per jaar (inclusief 8% vakantiegeld). Het forfaitair rendement over € 290.000,- bedraagt € 9.610,- per jaar (zoals blijkt uit de aangehechte berekening). Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting komt het hof dan op een redelijkerwijs te verwerven netto besteedbaar inkomen van € 2.099,- per maand (tarieven 2018-1).
5.15
Gelet op vorenstaande naar redelijkheid te verwachten inkomsten uit arbeid en uit vermogen, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de vrouw met ingang van 1 april 2018 een resterende behoefte heeft van € 3.197,55 minus € 2.099,- is € 1.098,55 netto per maand. Dit correspondeert met een bruto bedrag van € 2.251,- per maand. Nu de man geen draagkrachtverweer heeft gevoerd zal het hof bepalen dat de man met ingang van 1 april 2018 een partneralimentatie van € 2.251,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief in al haar onderdelen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna onder 7. zal worden vermeld.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de zaak, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, zoals hierna zal worden vermeld.

7.Aanhechten berekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht en de behoeftigheid van de vrouw gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 juni 2018, en opnieuw beschikkende:
wijzigt het tussen de vrouw en de man gesloten en op 7 oktober 2009 ondertekende echtscheidingsconvenant en (voor zover nodig) de beschikking van de rechtbank Zutphen van 11 november 2009 (waarin is bepaald dat voormeld echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van deze beschikking) en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.251,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en in eerste aanleg, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, A. Smeeïng-van Hees en A.E.H. Bovy, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 28 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.