Uitspraak
de man,
de vrouw,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de bepaling van de hoogte van de gebruikersvergoeding voor een gezamenlijke woning na beëindiging van een affectieve relatie. De appellant, de man, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, de vrouw, met betrekking tot de betaling van een gebruikersvergoeding over de periode waarin hij de woning alleen bewoonde. De vrouw had in eerste aanleg een bedrag van € 8.711,50 gevorderd als gebruikersvergoeding voor de woning gedurende negen maanden, terwijl de man in voorwaardelijke reconventie een bedrag van € 18.399,42 aan huishoudkosten vorderde. De kantonrechter had de man veroordeeld tot betaling van € 8.261,50 aan de vrouw, maar de vordering in reconventie was afgewezen.
In hoger beroep voerde de man grieven aan tegen de hoogte van de toegewezen vordering en stelde dat de vrouw geen recht had op de gevorderde gebruikersvergoeding, omdat zij in de periode van januari tot en met september 2015 geen bijdrage had geleverd aan de woonlasten. Het hof oordeelde dat de vrouw wel degelijk had bijgedragen aan de lasten van de woning, ondanks dat zij dit als huishoudgeld had aangeduid. Het hof concludeerde dat de vrouw recht had op een gebruikersvergoeding van € 6.260,40, wat overeenkwam met haar bijdrage aan de woonlasten gedurende de betreffende periode. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen eerdere vonnissen en vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover dit de hoogte van de gebruikersvergoeding betrof.
De beslissing van het hof leidde tot de conclusie dat de vrouw recht had op een redelijke gebruikersvergoeding, en dat de man de kosten van de procedure diende te dragen, met compensatie van de proceskosten. Het arrest werd uitgesproken op 26 maart 2019.