ECLI:NL:GHARL:2019:2629

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.214.393
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onbetaalde facturen en de vraag of er een overeenkomst van aanneming van werk bestaat tussen partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Celil Bedrijfsdiensten B.V. tegen Wouters Afbouwtechniek B.V. over onbetaalde facturen. Celil stelt dat er een overeenkomst van aanneming van werk is gesloten, terwijl Wouters betwist dat zij een betalingsverplichting heeft. De feiten zijn als volgt: Celil heeft in de periode van 12 oktober 2015 tot 13 november 2015 werkzaamheden verricht voor Wouters, maar de facturen zijn onbetaald gebleven. Wouters heeft de facturen teruggestuurd met de mededeling dat zij geen overeenkomst met Celil heeft, maar met Haaglandenbouwer/Sebpol. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van Celil afgewezen, omdat niet is gebleken van een overeenkomst van aanneming van werk. In hoger beroep vordert Celil vernietiging van dit vonnis en toewijzing van haar vordering. Het hof oordeelt dat Celil onvoldoende feiten heeft gesteld die het bestaan van een overeenkomst tussen partijen kunnen onderbouwen. Ook de stelling van ongerechtvaardigde verrijking wordt verworpen, omdat niet is aangetoond dat Wouters onterecht heeft geprofiteerd van de werkzaamheden van Celil zonder betaling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt Celil in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.214.393/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort 4940474 AC EXPL 16-1417 CF/908)
arrest van 26 maart 2019
in de zaak van
Celil Bedrijfsdiensten B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Celil,
advocaat: mr. I.B. Jansse,
tegen:
Wouters Afbouwtechniek B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Wouters,
advocaat: voorheen mr. M.K.W. van den Berg, thans mr. M.F.H. van Delft.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 mei 2017 hier over. Partijen hebben afgezien van een comparitie na aanbrengen.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord;
- de akte van Celil van 9 januari 2018 met producties;
- de antwoordakte van Wouters van 6 februari 2018.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1.1.
In de periode tussen 12 oktober 2015 en 13 november 2015 heeft Celil
ter plaatse van de [Adres] en de [Adres] werkzaamheden
verricht. Celil heeft het werk doen uitvoeren door de heren [Uitvoerder 1] , [Uitvoerder 2] ,
[Uitvoerder 3] en [Uitvoerder 4] .
3.1.2.
[Eigenaar Celil] is eigenaar van Celil.
3.1.3.
[Eigenaar Haaglandenbouwer] is eigenaar van de eenmanszaak Haaglandenbouwer, een
bouwbedrijf. [Eigenaar Sebpol] is eigenaar van bouwbedrijf Sebpol.
3.1.4.
Per e-mailbericht van 18 oktober 2015 heeft Celil aan Sebpol de gegevens gestuurd van de onder 2.1 genoemde heren met de mededeling:
"Hierbij de gegevens van de medewerkers voor het project aan de [Adres] ."
Per e-mailbericht van 27 oktober 2015 heeft Celil aan Sebpol ook de sofinummers van de onder 2.1 genoemde heren gestuurd, die Sebpol heeft doorgestuurd naar Haaglandenbouwer.
Per e-mailbericht van 1 november 2015 heeft Haaglandenbouwer de gegevens doorgestuurd naar Wouters. Wouters heeft Haaglandenbouwer vervolgens bij e-mail van 2 november 2015 verzocht om de VAR verklaringen en identiteitsbewijzen van de betreffende personen. Wouters heeft daarbij onder meer bericht:
"Zou je deze p.o. kunnen opsturen, dan kan de factuur worden ingeboekt."
3.1.5.
Op 11 november 2015 heeft Gecil aan Wouters een factuur verzonden ter hoogte van
€ 13.368,00 met betrekking tot
"Diverse werkzaamheden uw project aan de [Adres] "en parkeerkosten over de weken 42 tot en met 46.
Op dezelfde datum heeft Celil aan Wouters een factuur verzonden ter hoogte van € 1.416,00
met betrekking tot
"Diverse werkzaamheden uw project aan de [Adres] "en parkeerkosten over week 43.
De facturen zijn onbetaald gebleven.
3.1.6.
Bij e-mailbericht van 8 januari 2016 heeft Wouters aan Celil de facturen teruggestuurd met de mededeling dat zij voor de werkzaamheden waarop de facturen betrekking hebben geen overeenkomst heeft met Celil, maar met Haaglandenbouwer/Sebpol, dat Haaglandenbouwer dan wel Sebpol de opdrachtgever van Celil is en dat Wouters Celil dan ook naar Haaglandenbouwer/Sebpol verwijst.
3.1.7.
Op dezelfde dag heeft Celil per e-mail als volgt gereageerd:
"Het is erg spijtig om zo laat bericht te ontvangen. Persoonlijk heb ik diverse malen met uw collegae [Collega 1] / [Collega 2] / [Collega 3] , gesproken.
Door de firma Haaglandenbouwer [Eigenaar Haaglandenbouwer] , ben ik gestuurd. [Eigenaar Haaglandenbouwer] heeft mij aangeven om dit met de firma Wouters af te handelen.
Uw collegae hebben mij verzocht 4 man te leveren. En daar heb ik aan voldaan. De werkzaamheden hebben wij voor uw bedrijf uitgevoerd op uw project aan de [Adres] en de rekeningen sturen wij naar u toe.
Ik stel u in de gelegenheid om met de firma Haaglandenbouwer op zeer korte termijn tot een oplossing te komen."

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
Celil heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd Wouters te veroordelen tot betaling aan Celil van een bedrag van € 17.812,16, bestaande uit een bedrag van € 14.784,00 ter zake van de onbetaalde facturen, een bedrag van € 344,86 aan rente tot 24 februari 2016 en een bedrag van € 2.683,30 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en met veroordeling van Wouters in de proceskosten.
Celil heeft hieraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat zij met Wouters een aannemingsovereenkomst heeft gesloten op grond waarvan zij aan haar werklieden ter beschikking heeft gesteld om werk uit te voeren dan wel dat Wouters als gevolg van de door Celil uitgevoerde werkzaamheden ongerechtvaardigd is verrijkt.
4.2.
Wouters heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd, kort samengevat inhoudende dat zij voor het project in Utrecht een overeenkomst van onderaanneming heeft gesloten met [Kozijnen & Timmerwerk] en voor het project in Amsterdam een overeenkomst van onderaanneming met Dura Vermeer Bouw Midden West, dat Wouters op haar beurt voor beide projecten weer gebruik heeft gemaakt van een onderaannemer, Haaglandenbouwer en dat laatstgenoemde weer werk heeft uitbesteed aan Sebpol. Volgens Wouters heeft Haaglandenbouwer of Sebpol opdracht gegeven aan Celil om bepaalde werkzaamheden te verrichten en dient een van hen te betalen voor de door Celil verrichte werkzaamheden.
4.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 30 november 2016 de vordering van Celil afgewezen en Celil veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat niet is gebleken dat tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen op grond waarvan op Wouters tegenover Celil een betalingsverplichting rust en dat Celil haar beroep op ongerechtvaardigde verrijking onvoldoende heeft onderbouwd.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
Celil vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 30 november 2016 en haar vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van Wouters in de kosten van beide instanties.
5.2.
De eerste grief van Celil is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken dat tussen partijen een overeenkomst van onderaanneming tot stand is gekomen op grond waarvan op Wouters een betalingsverplichting rust.
5.3.1.
Celil legt, zoals hiervoor al overwogen, aan haar vordering ten grondslag dat partijen ten aanzien van de werkzaamheden waarop de facturen betrekking hebben een overeenkomst van aanneming van werk hebben gesloten. Op haar rust op dit punt de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast. Zij beroept zich immers op het rechtsgevolg van het bestaan van een overeenkomst tussen partijen, te weten een betalingsverplichting van Wouters tegenover haar. Naar het oordeel van het hof heeft Celil echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit het bestaan van een overeenkomst tussen partijen kan volgen.
5.3.2.
In de eerste plaats is Celil onduidelijk over de overeenkomst met Wouters. In haar inleidende dagvaarding stelt zij daarover slechts:
“Eiseres specialiseert zich in onder meer het opruimen van werven en bouwplaatsen alsmede renovatiewerkzaamheden. Dit doet zij door het inzetten van eigen en van gehuurde werklieden. Tussen eiseres en gedaagde is een overeenkomst tot aanneming van werk tot stand gekomen, zoals bedoeld in art. 7:750 BW. Aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer (in casu eiseres) zich jegens de andere partij, de opdrachtgever (in casu gedaagde), verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld.
In het verband van de overeenkomst tot aanneming van werk verbindt de aannemer zich om een bepaald resultaat te-bereiken. (…)
De overeenkomst heeft betrekking op het in opdracht van gedaagde opruimen van een bouwterrein en diverse woningen met betrekking tot diverse projecten, onder meer in Utrecht en Amsterdam.”
Celil stelt niet wanneer de overeenkomst tussen partijen tot stand zou zijn gekomen, tussen welke personen verbonden aan partijen en evenmin over de wijze van totstandkoming van de overeenkomst of over de financiële voorwaarden waaronder partijen de overeenkomst zouden zijn aangegaan.
5.3.3.
De stelling van Celil dat zij de opdracht tot het verrichten van werkzaamheden rechtstreeks van Wouters heeft ontvangen, rijmt voorts niet met haar stelling dat Sebpol in het najaar van 2015 is benaderd door Haaglandenbouw met de mededeling dat Wouters met spoed mensen nodig had voor het verrichten van werkzaamheden en dat Sebpol vervolgens haar daarvoor heeft benaderd. Voor zover Celil stelt dat zij de opdracht ten aanzien van het project in Amsterdam wel rechtstreeks van Wouters moet hebben ontvangen, omdat Haaglandenbouwer noch Sebpol betrokken was bij dat project, wordt aan die stelling voorbijgegaan. Uit de niet-betrokkenheid van Haaglanden en Sebpol bij het project volgt, wat daar verder van zij, niet noodzakelijkerwijs dat Wouters een opdracht aan Celil heeft verleend. Overigens kan het hof Celil niet volgen in haar standpunt dat Wouters moet aantonen dat er sprake was van een overeenkomst tussen Wouters en Haaglandenbouwer en/of Sebpol. Celil verliest hierbij uit het oog dat, zoals hiervoor al overwogen, het juist aan haar is om gemotiveerd te stellen (en bij voldoende betwisting te bewijzen) dat tussen haar en Wouters een overeenkomst bestaat op grond waarvan op Wouters een betalingsverplichting rust.
5.3.4.
Celil stelt dat Haaglandenbouwer en/of Sebpol slechts het contact tussen partijen tot stand heeft/hebben gebracht. Zij verwijst in dat kader naar de schriftelijke verklaring van [Eigenaar Sebpol] van 27 juli 2017. Deze verklaart daarin onder meer dat [Collega 3] van Wouters hem vroeg of hij mensen kende die konden helpen en dat hij hem verwezen heeft naar de heer [Eigenaar Celil] van Celil. [Eigenaar Sebpol] verklaart verder dat hij aan Celil geen opdracht heeft gegeven om mensen te leveren op de genoemde projecten, dat de opdracht kwam van Wouters, dat hij van Wouters nooit een opdracht heeft gekregen om mensen in te huren en ook nooit van Wouters een vergoeding heeft ontvangen voor de werkzaamheden die de door Celil geleverde mensen hebben verricht.
Hiertegenover staan echter de door Wouters overgelegde schriftelijke verklaring van [Eigenaar Haaglandenbouwer] van 16 maart 2016 en de - nota bene - door Celil overgelegde e-mailcorrespondentie op 1 en 2 november 2015 met betrekking tot het project in Utrecht (weergegeven onder 3.1.4). Beide bieden steun voor het verweer van Wouters dat niet zij maar Haaglandenbouwer of Sebpol aan Celil opdracht heeft gegeven om de betreffende werkzaamheden te verrichten dan wel werklieden hiervoor te leveren. De verklaring van [Eigenaar Haaglandenbouwer] houdt in dat hij samen met [Eigenaar Sebpol] een opdracht van Wouters kreeg voor het project in Utrecht, dat [Eigenaar Sebpol] /Sebpol de organisatie van het werk en de mensen voor zijn rekening nam en verantwoordelijk was voor de facturen en betalingstermijnen en dat Sebpol het project aan een andere onderaannemer, naar later bleek Celil, in opdracht had gegeven. De inhoud van deze verklaring strookt met de inhoud van de e-mailcorrespondentie op 1 en 2 november 2015, waaruit volgt dat Celil gegevens van de door haar ter beschikking gestelde werklieden heeft gestuurd naar Sebpol, die deze gegevens heeft doorgestuurd naar Haaglandenbouwer, en dat Haaglandenbouwer op haar beurt de gegevens weer heeft doorgestuurd naar Wouters. Indien, zoals Celil stelt, Wouters aan Celil opdracht had gegeven voor het verrichten van de werkzaamheden, had het juist voor de hand gelegen dat Wouters de benodigde gegevens rechtstreeks aan Celil had gevraagd en dat Celil de gegevens ook rechtstreeks naar Wouters had gestuurd.
5.3.5.
Zoals de kantonrechter heeft overwogen, kan ook uit de enkele mededeling van Wouters in haar e-mail van 2 november 2015 dat als de VAR verklaringen en identiteitsbewijzen van de door Celil ter beschikking gestelde personen worden opgestuurd, de factuur kan worden ingeboekt, niet worden afgeleid dat Wouters rechtstreeks aan Celil opdracht voor de werkzaamheden heeft gegeven, laat staan dat zij hiervoor zou betalen. Dit geldt temeer, nu de e-mail niet gericht was aan Celil maar aan Haaglandenbouwer.
Het bestaan van de overeenkomst tussen partijen en/of een betalingsverplichting van Wouters tegenover Celil kan evenmin worden opgemaakt uit een enkele mededeling van [Collega 3] dat Wouters zou instaan voor de betaling van de uren, wat daarvan verder ook zij.
5.3.6.
De omstandigheid dat Wouters de werklieden van Celil heeft toegelaten tot het werk, overleg met hen heeft gehad over de te verrichten werkzaamheden en instructies aan hen heeft gegeven, kan evenmin de conclusie rechtvaardigen dat er ten aanzien van de verrichte werkzaamheden een overeenkomst tussen partijen bestond op grond waarvan Wouters aan Celil voor de werkzaamheden dient te betalen. In een situatie zoals deze waarin meerdere onderaannemers op een project werkzaam zijn, is het geenszins ongebruikelijk dat aansturing over en weer plaatsvindt. Daar komt bij dat Celil niet betwist dat Wouters uitvoerder was op het werk en dus een coördinerende rol had.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de door Celil in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van de heren [Uitvoerder 3] , [Uitvoerder 4] , [Uitvoerder 2] en [Uitvoerder 1] , onder meer inhoudende dat zij opdrachten van Wouters ontving over de te verrichten werkzaamheden, evenmin de stelling van Celil kunnen dragen.
5.3.7.
Ten slotte is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de omstandigheid dat Wouters in een eerder project in Rotterdam wel rechtstreeks facturen aan Celil zou hebben betaald niet maakt dat Celil er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Wouters dat ten aanzien van de projecten in Utrecht en Amsterdam ook zou doen.
5.3.8.
Celil stelt nog dat het onredelijk is dat Wouters twee maanden heeft gewacht met een inhoudelijke reactie op de facturen. Welk gevolg Celil aan deze stelling verbindt, is het hof niet geheel duidelijk. Voor zover Celil bedoelt te stellen dat Wouters te laat heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW, gaat deze stelling niet op. Wouters betwist de facturen verschuldigd te zijn. Het opstellen en toezenden van een factuur geldt niet als een prestatie zoals bedoeld in artikel 6:89 BW, zodat dit artikel hier toepassing mist (zie ook HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1565).
Bovendien kan bovengenoemde periode van twee maanden niet onredelijk worden geacht, gelet op de door Wouters gestelde en door Celil niet betwiste gang van zaken met betrekking tot het verzamelen, afboeken en verifiëren van facturen en de in de facturen gegeven betalingstermijn van 60 dagen.
5.3.9.
Het voorgaande betekent dat de eerste grief faalt. Nu Celil ten aanzien van de door haar gestelde overeenkomst tussen partijen niet voldoet aan haar stelplicht, wordt aan bewijslevering op dat punt niet toegekomen.
5.4.
De tweede grief van Celil heeft betrekking op de subsidiaire grondslag van Celil voor haar vordering, namelijk ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW).
Celil stelt dat Wouters ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat zij wel het genot heeft gehad van de door Celil verrichte werkzaamheden, maar hiervoor geen vergoeding heeft voldaan aan Haaglandenbouwer en/of Sebpol waardoor Celil evenmin een vergoeding heeft ontvangen.
Celil gaat hierbij ervan uit dat er sprake is van een overeenkomst van onderaanneming tussen haar en Haaglandenbouwer of Sebpol.
5.4.1.
Het hof overweegt het volgende. Om schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking toe te kunnen wijzen, moet er sprake zijn van zowel een partij die is verrijkt als van een partij die als gevolg van die verrijking schade heeft geleden (is verarmd). Van dat laatste zou hooguit sprake kunnen zijn als Haaglandenbouwer en/of Sebpol - de contractuele wederpartij(en) van Celil - de door de werknemers van Celil verrichte werkzaamheden onbetaald zou(den) laten. Dat die situatie zich hier voordoet, staat echter niet vast. Gesteld noch gebleken is dat Celil haar werkzaamheden (ook) bij Haaglandenbouw en/of Sebpol in rekening heeft gebracht. Onder die omstandigheden kan van een verarming van Celil nog niet gesproken worden.
5.4.2.
Gelet op het voorgaande wordt ten aanzien van de stelling van Celil dat Wouters geen vergoeding heeft voldaan aan Haaglandenbouwer en/of Sebpol voor de door werknemers van Celil verrichte werkzaamheden niet toegekomen aan bewijslevering. Overigens kan van omkering van de bewijslast op dat punt, zoals Celil wenst, geen sprake zijn, nu het enkele bestaan van bewijsnood onvoldoende is voor omkering van de bewijslast.
Ook de tweede grief faalt.

6.De slotsom

6.1
De vordering van Celil is dus niet toewijsbaar. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Celil in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Wouters zullen tot op heden worden vastgesteld op € 1.952,00 aan griffierecht en op € 2.086,50 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punt [memorie van grieven 1, antwoordakte 0,5] maal tarief III).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort van 30 november 2016;
veroordeelt Celil in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Wouters vastgesteld op € 1.952,00 voor griffierecht en op € 2.086,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van voornoemde kostenveroordeling bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en A.C. Metzelaar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2019.