ECLI:NL:GHARL:2019:2462

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
200.235.481
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag uit medepacht en vorderingen tussen pachters en verpachter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de pachtkamer van de rechtbank Gelderland, waarin de vordering van de appellant tot ontslag van de medepachter werd behandeld. De appellant, een van de broers, vorderde het ontslag van zijn broer uit de pacht van bepaalde percelen, terwijl de broer in reconventie het ontslag van de appellant vorderde. De pachtkamer had geoordeeld dat er geen gemeenschappelijke exploitatie meer was en dat de appellant tekortschiet in zijn verplichtingen als pachter. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de appellant geen agrarische onderneming drijft die voldoet aan de vereisten van bedrijfsmatige exploitatie. De appellant had geen voldoende bewijs geleverd dat hij de gepachte percelen voor landbouwdoeleinden gebruikte. Het hof bekrachtigt de beslissing van de pachtkamer en wijst de vorderingen van de appellant af, inclusief zijn verzoek om schadevergoeding. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.235.481
(zaaknummer rechtbank Gelderland 5827972)
arrest van de pachtkamer van 19 maart 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.P. de Man,
tegen:

1.[echtgenote] , echtgenote en erfgename van de overleden[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. G. de Gelder,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Waterschap Rivierenland,
gevestigd te Tiel,
hierna: het waterschap,
advocaat: mr. G.W.J. van Dijke,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 september 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 8 februari 2019.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat en zoals begrepen door het hof - het vonnis van 31 januari 2018 te vernietigen en de vordering van [appellant] alsmede de vermeerderde eis in hoger beroep toe te wijzen en de vorderingen van [geïntimeerde 1] en het waterschap alsnog af te wijzen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
Met ingang van 1967 heeft de vader van [appellant] en [geïntimeerde 1] de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie L, nummers 117 en 63, thans samen groot 3.32.10 ha, gepacht van de rechtsvoorganger van het waterschap. Deze overeenkomst is goedgekeurd door de grondkamer voor Gelderland. Vanaf 1976 is [geïntimeerde 1] met zijn vader een maatschap aangegaan. In 1985 is [appellant] toegetreden.
2.2
In 1993 is vader uit de maatschap gegaan. Hij is in april 2011 overleden. Per 31 mei 2012 is de maatschap tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] beëindigd.
2.3
Op 28 juli 1998 heeft de maatschap een eenmalige pachtovereenkomst voor 12 jaren als bedoeld in artikel 70f lid 5 Pachtwet met het waterschap gesloten voor de percelen kadastraal bekend [gemeente] , sectie L, nummers 22 en 68, samen groot 2.62.30 ha. De overeenkomst is goedgekeurd door de grondkamer Oost. Deze overeenkomst liep tot 31 maart 2010. Het gebruik van de gronden hebben de broers daarna voortgezet tegen betaling.
2.4
[appellant] pacht daarnaast van het waterschap de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie L nummer 103 en sectie C nummers 411, 412 en 413, alle gedeeltelijk en samen groot 2.60.20 ha (hierna: de percelen te [gemeente] ).
2.5
Voor de verdeling van de maatschap en de ontbinding ervan heeft arbitrage plaatsgevonden. De arbiters hebben twee tussenvonnissen gewezen en in mei 2013 een eindvonnis. In het tussenvonnis van 6 januari 2012 is de vordering van [geïntimeerde 1] tot voortzetting van het bedrijf toegewezen met toedeling van de goederen van de maatschap aan hem tegen betaling van overwaarde aan [appellant] . In het tussenvonnis van juli 2012 hebben de arbiters over de reguliere en geliberaliseerde pachtovereenkomsten overwogen dat [geïntimeerde 1] en [appellant] ieder voor de helft gerechtigd zijn de gezamenlijke pachtgronden te gebruiken en dat ze zich daarbij jegens elkaars als goede pachter dienen te gedragen. In datzelfde tussenvonnis is de door [geïntimeerde 1] aan [appellant] te vergoeden overwaarde berekend op € 958.714, vermeerderd met rente.
2.6
Bij brief van 27 november 2013 heeft het waterschap [appellant] en [geïntimeerde 1] een geliberaliseerde pachtovereenkomst aangeboden voor de onder 2.3 vermelde percelen voor de jaren 2014 en 2015. Er is daarover geen overeenstemming bereikt tussen de broers.
2.7
In zijn brief van 16 april 2015 heeft het waterschap verklaard niet in te stemmen met een verdeling van de pachtgronden, en heeft het bedrijfsgegevens opgevraagd. [geïntimeerde 1] heeft hieraan voldaan, [appellant] niet. Het waterschap heeft zijn verzoek aan [appellant] herhaald. Bij brief van 22 juni 2016 heeft het waterschap de broers geschreven dat er geen nieuwe geliberaliseerde pachtovereenkomst zal worden aangegaan omdat [appellant] geen bewijsstukken heeft aangeleverd waaruit blijkt dat hij beschikt over een agrarische bedrijfsvoering. Verzocht is de percelen L22 en 68 per 1 juni 2017 op te leveren. De percelen zijn op die datum ontruimd.
2.8
[geïntimeerde 1] is op 14 oktober 2018 overleden. Tot zijn overlijden voerde [geïntimeerde 1] met zijn echtgenote een melkveebedrijf met ongeveer 175 stuks melkvee en 53 ha grond, waarvan 15 ha in eigendom. Zijn echtgenote heeft het bedrijf voortgezet.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie het ontslag van [geïntimeerde 1] uit de pacht gevorderd ter zake de reguliere pacht van L117 en 63, schriftelijke vastlegging als reguliere pachtovereenkomst van de pacht van de percelen L22 en 68 tussen het waterschap en de voormalige maatschap, en het ontslag van [geïntimeerde 1] uit de pacht daarvan en subsidiair de verdeling van de pachtgronden opdat ieder de helft ervan zal hebben.
3.2
[geïntimeerde 1] heeft in reconventie het ontslag van [appellant] uit de pacht van de percelen L117 en 63 en L22 en 68 gevorderd. Het waterschap heeft in reconventie gevorderd dat de pachtkamer het reguliere pachtcontract op naam stelt van de pachter uit de ontbonden maatschap die een agrarische bedrijfsvoering heeft en daarmee voldoet aan de wettelijke criteria van pacht. Daarnaast heeft het waterschap de ontbinding van de alleen met [appellant] gesloten pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen te [plaats] gevorderd.
3.3
De pachtkamer heeft bij vonnis van 31 januari 2018 geoordeeld dat er vanaf medio 2012 geen gemeenschappelijke exploitatie is, en dat de onderlinge verhouding tussen de broers een gemeenschappelijke bedrijfsvoering bemoeilijkt. Daarnaast heeft de pachtkamer overwogen dat het waterschap terecht aanvoert dat [appellant] als medepachter jegens het waterschap is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting de percelen in kwestie te gebruiken voor de uitoefening van de landbouw in de zin van artikel 7:376 lid 1 onder a BW. De pachtkamer heeft uitvoerbaar bij voorraad de door het waterschap gevorderde ontbinding van de met [appellant] gesloten pachtovereenkomst betreffende de percelen te [plaats] toegewezen, en in het verlengde daarvan [appellant] ontslagen uit de medepacht met betrekking tot de reguliere pachtovereenkomst. De vorderingen in conventie, ook die tot vaststelling van een reguliere pachtovereenkomst met betrekking tot de (voorheen) geliberaliseerd verpachte gronden, heeft de pachtkamer afgewezen. De vorderingen in reconventie van [geïntimeerde 1] heeft de pachtkamer eveneens afgewezen.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
De pachtkamer in eerste aanleg heeft aangenomen dat [appellant] geen agrarische onderneming drijft die voldoet aan de vereisten van bedrijfsmatige exploitatie. Daarom heeft de pachtkamer de pachtovereenkomst tussen hem en het waterschap betreffende de percelen te [plaats] ontbonden (artikel 7:376 lid 1 onder a BW) en [appellant] ontslagen uit de medepacht. Ook in hoger beroep staat de vraag centraal of [appellant] een agrarische onderneming drijft. Desgevraagd heeft [appellant] bedrijfsstukken overgelegd. Dit betreffen een conceptjaarrekening 2016, een bijlage (jaarrekening) bij de inkomstenbelasting 2017 en enkele stukken waarvan [appellant] stelt dat die uit 2018 zijn. Daarnaast heeft [appellant] de opgave gewaspercelen 2016 – 2018 overgelegd.
4.2
Uit deze stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. [appellant] werkt als bedrijfsverzorger voor derden in zzp-verband. Hij is voornamelijk werkzaam als melker. Hij beschikt (inclusief de van het waterschap gepachte percelen) over bijna 13 ha landbouwgrond, waarvan 3,8 ha in eigendom. Uit de jaarstukken volgt dat het inkomen van [appellant] voornamelijk bestaat uit zijn inkomsten als zzp-er. Daarnaast heeft hij opbrengsten uit de verkoop van gras en mais. De laatste tijd worden op 2 ha aardappelen geteeld. [appellant] heeft geen aanknopingspunten verschaft waaruit kan worden afgeleid dat hij een agrarische onderneming drijft en dat deze voldoet aan de vereisten van bedrijfsmatige exploitatie. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [appellant] het gepachte in [plaats] niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt en [appellant] dus tekortschiet jegens het waterschap. Verder geldt dat [appellant] al lange tijd geen betrokkenheid meer heeft bij het melkveebedrijf van de maatschap dat aan [geïntimeerde 1] is toebedeeld. Het gepachte stond ten dienste van het in de maatschap gevoerde bedrijf.
4.3
[appellant] heeft aangevoerd dat doordat hij niet meer in de maatschap zit en zijn broer de melkveehouderij heeft voortgezet, hij beperkt is in zijn mogelijkheden. Hij voert aan dat hij plannen heeft om een schapenhouderij op te zetten dan wel zoogkoeien te gaan houden. Zijn betoog strekt er kennelijk toe aan te voeren dat hij op korte termijn de tekortkoming ongedaan zal maken. Hiertegenover staat dat [appellant] vanaf 2012/2013 met de gronden die hij in gebruik heeft en de uitkoopsom van bijna € 1.000.000 die [geïntimeerde 1] hem heeft betaald niet kenbaar aanstalten heeft gemaakt om zijn (wisselende) plannen te verwezenlijken. Een genoegzame verklaring ontbreekt. De onzekerheid over de pachtgronden is in elk geval onvoldoende. [appellant] heeft wel een burgerwoning verbouwd en de boerderij van de ouders gekocht. De daarop gelegen bedrijfsstallen zijn echter gesloopt, en de agrarische bestemming die op de boerderij rustte is (mede) daardoor komen te vervallen. Het aan hem toegedeelde melkquotum heeft [appellant] verkocht. Een financiële onderbouwing van zijn plannen met schapen/zoogkoeien is er niet (genoegzaam). Dat sprake zou zijn van een kortdurende tekortkoming met uitzicht op verbetering – dat wil zeggen een bedrijfsmatige exploitatie op korte termijn – is daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voor zover [appellant] zich erop beroept dat de ontbinding niet gerechtvaardigd is, gaat dat betoog dus niet op.
4.4
Op grond van al het voorgaande sluit het hof zich ook aan bij de beslissing naar billijkheid van de pachtkamer in eerste aanleg [appellant] uit de medepacht te ontslaan. Bij deze stand van zaken is er onvoldoende aanleiding om anders over de zaak te beslissen dan de pachtkamer heeft gedaan. Het hof zal het vonnis dan ook bekrachtigen.
4.5
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd het waterschap te veroordelen tot schadevergoeding met betrekking tot de percelen te [plaats] omdat het waterschap een hekwerk heeft verwijderd. Die vordering zal het hof afwijzen omdat [appellant] niet meer de pachter is van die percelen.
4.6
[appellant] keert zich tegen de afwijzing van zijn vordering tot vastlegging van een reguliere pachtovereenkomst met betrekking tot de eerder geliberaliseerd verpachte percelen L22 en 68. Voor zover [appellant] belang heeft bij deze vordering, heeft de pachtkamer die terecht afgewezen. Met de pachtkamer in eerste aanleg oordeelt het hof dat [appellant] niet heeft weersproken dat het waterschap gedurende de looptijd van de eenmalige pachtovereenkomst met de broers gesproken heeft over een nieuwe geliberaliseerde overeenkomst. Tot overeenstemming kwam het niet vanwege de onenigheid tussen de broers. Het waterschap heeft vervolgens de ontwikkelingen bij de ontvlechting van de maatschap afgewacht. Ondertussen heeft het waterschap de broers toegestaan de gronden te gebruiken. Later heeft het waterschap opnieuw een geliberaliseerde pachtovereenkomst aangeboden maar tot overeenstemming is het wederom niet gekomen. Bij brief van 22 juni 2016 heeft het waterschap laten weten met de broers geen nieuwe geliberaliseerde pachtovereenkomst meer te willen sluiten. Het voortgezette gebruik in de periode na 1 april 2010 moet bij deze stand van zaken aangemerkt worden als een mondeling voortgezette geliberaliseerde pachtverhouding.
4.7
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd met een vordering tot schadevergoeding tegen het waterschap en [geïntimeerde 1] voor het geval hij ontslagen zou worden uit de medepacht. Een grondslag voor die vergoeding heeft [appellant] niet (voldoende) gesteld. Wat het waterschap betreft, is er bij ontbinding en ontslag uit de medepacht wegens een tekortkoming van de pachter geen grond voor schadevergoeding. De vorderingen tussen de broers zijn over en weer afgewezen en het hof zal dat oordeel bekrachtigen, zodat er in deze procedure geen rechtsgrond voor schadevergoeding is. Het hof zal de vermeerderde eis afwijzen.
4.8
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de raadsman van [appellant] nog betoogd dat het waterschap in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, in elk geval met betrekking tot de ontbinding van de door [appellant] gepachte percelen in [plaats] . Het waterschap kan als gevoegde partij niet zelfstandig vorderingen instellen, aldus [appellant] .
4.9
Het hof merkt dit betoog aan als een nieuwe grief. Het waterschap heeft zich verzet tegen deze uitbreiding van het debat in hoger beroep. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de appelrechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Op deze regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. Het hof oordeelt dat daarvoor in dit geval geen aanleiding bestaat. De nieuwe grief is tardief.
Slotsom
4.1
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroor-delen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van het waterschap zullen worden vastgesteld op € 726 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II). De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] zullen worden vastgesteld op € 318 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Zutphen (rechtbank Gelderland) van 31 januari 2018;
wijst de gewijzigde/vermeerderde eis van [appellant] in hoger beroep af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het waterschap vastgesteld op € 726 voor griffierecht en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] vastgesteld op € 318 voor griffierecht en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling in de zaak tegen het waterschap betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en R.W.E. van Leuken, en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en B.Th.W. Lamers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.