Uitspraak
[appellant],
Kroeze,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
“Zelfs als hij de kop wegdraait staat de koe klem tussen borstrail (indexeerbeugel) en mestplaat/goot. Zij maakt lijfelijk contact en zal trachten zo te gaan staan dat ze niet meer klem staat. Scheefstaan is daarvoor de enige optie.”
14 april 2010 bekrachtigd. In dat arrest is, voor zover van belang, overwogen:
11.643,-
110.077,-
- In de rapportage van Heidinga ontbreekt elke onderbouwing, er ontbreken o.a. officiële boekhoudkundige verslagen, dierenartsenverklaringen, bedrijfscelgetallen en celgetallen van probleemkoeien en het verloop daarvan in de tijd (voor en na ingebruikname van de melkinstallatie).
- Niet alle uierproblemen mogen worden toegeschreven aan tekortkomingen van de zijde van Kroeze (zoals pulsatie instellingen, blauwtong).
- Aannames in de rapportage van LTO zijn arbitrair.
- De causaliteit tussen de melkinstallatie en de bedrijfsbeëindiging in 2009 is zeer discutabel, de melkinstallatie is namelijk al in 2006 aangepast en in 2007 vervangen.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
14 april 2010 en het arrest van 3 december 2013. [appellant] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd de veroordeling van Kroeze tot betaling van € 908.882,28, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 maart 2008, met veroordeling van Kroeze in de proceskosten.
€ 5.711,28 aan kosten ‘ [D] LTO Noord Advies’ zijn als niet voldoende gemotiveerd betwist toegewezen. Het gevorderde bedrag aan belastingschade is als onvoldoende onderbouwd niet toewijsbaar beoordeeld.
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
grieven I tot en met VIzien op de afgewezen gederfde winst en de door rechtbank aangebrachte beperkingen. De
grieven VII en VIIIkeren zich tegen de beperking van de schade aan afwaardering vee en
grief IXheeft betrekking op de afwijzing van de gevorderde belastingschade. In de vordering van [appellant] om Kroeze te veroordelen in de kosten van de procedure, leest het hof een grief tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg.
condicio sine qua non-verband) tussen de aansprakelijkheid vestigende tekortkoming van Kroeze en de door [appellant] gestelde schade(posten). Daartoe moet het hof een vergelijking maken tussen de feitelijke situatie en de situatie zoals die met een redelijke mate van zekerheid was geweest indien er niet was tekortgeschoten, dat wil zeggen dat de melkstal niet gebrekkig was geïnstalleerd en als zodanig geen beletsel had gevormd voor de melkafgifte en de gezondheid van (de uiers van) de koeien. De stelplicht en bewijslast ten behoeve van die vergelijking en aldus dat bij iedere te onderscheiden schadepost sprake is van een
condicio sine qua non-verband, ligt, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, bij [appellant] .
grieven I tot en met IVkomt [appellant] op tegen het afwijzen van zijn vordering tot vergoeding van schade, voor zover deze ziet op de periode ná februari 2010, zijnde het moment dat [appellant] de exploitatie van zijn melkveebedrijf heeft beëindigd. De kern van deze grieven is, dat is miskend dat [appellant] noodgedwongen zijn melkveebedrijf heeft moeten stoppen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de gebrekkige installatie van de melkstal tot gezondheidsproblemen bij de koeien heeft geleid en daardoor tot een teruglopende melkafgifte. Die terugloop leidde tot een lagere productie en daarmee een teruggang in inkomen. Die inkomensteruggang veroorzaakte knellende financiële omstandigheden, waardoor de bank niet verder wilde financieren. Als gevolg daarvan kon de na april 2007 gebrekkige veestapel niet vervangen worden door een gezonde veestapel. Door de beschadigde, niet te vervangen veestapel was het melkveebedrijf niet meer rendabel te krijgen, zodat de beslissing om te stoppen onontkoombaar was, aldus [appellant] .
7 september 2007. Uit dit rapport van [C] kan wel worden afgeleid dat er in januari 2007 kennelijk sprake was van een geleidelijke verbetering in de uierproblematiek.
9 augustus 2007 van laboratoriumonderzoek kan worden afgeleid dat op 31 juli 2007 bij ongeveer 16 koeien een algemeen bacteriologisch onderzoek is uitgevoerd en dat bij 10 van deze koeien een verhoogd celgetal is gemeten en dat van deze 10 koeien er bij 8 vrijwel zeker sprake was van mastitis. Wat op dat moment de gezondheidssituatie van de overige koeien was, is gesteld noch gebleken.
grief VI, die zich richt tegen de samenvattende overweging en conclusie van de rechtbank welk bedrag aan winstderving over de periode tot februari 2010 voor vergoeding in aanmerking komt, het lot van die eerdere grieven deelt.
grieven VII en VIIIzijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade wegens afwaardering van vee beperkt is tot een bedrag van € 10.444,50.
grief IXkomt [appellant] tegen de afwijzing van zijn vordering tot vergoeding van (inkomsten)belastingschade. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] omtrent deze schadepost in ontoereikende mate aan zijn stelplicht heeft voldaan. In eerste aanleg is overwogen dat [appellant] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat en waarom belastingschade voor vergoeding in aanmerking komt. [appellant] heeft zich (ook) in hoger beroep beperkt tot een verwijzing naar het rapport van Heidinga en gesteld dat daarin is uitgewerkt welke belastingschade hij per jaar leidt indien hij een eenmalige schadevergoeding ontvangt tegenover - de tekortkoming weggedacht - een regulier gegeneerde jaarwinst. [appellant] ziet er daarmee echter aan voorbij dat het rapport van Heidinga niets inhoudt waaruit kan worden afgeleid dát (en waarom) een schadevergoeding - voor in dit geval gederfde jaarwinst in voorbije jaren - in het huidige jaar belast zal zijn voor de inkomstenbelasting. Ten tweede is zonder toelichting, die ontbreekt, (bijvoorbeeld) niet te begrijpen dat in de door Heidinga opgestelde berekeningen vergoeding van extra kosten (bijvoorbeeld van AB Oost) en vergoeding van schade aan melkvee (afwaardering), beide zijnde zuivere vermogensschade, bij de inkomsten van [appellant] worden betrokken en volgens hem aan belastingheffing onderworpen zouden zijn. Ten derde zijn de in dat rapport gepresenteerde berekeningen geen kracht bijgezet door overlegging van de feitelijke belastingaangiften en -aanslagen over de voorbije jaren, waarbij in dat verband tevens van belang is dat over die jaren tevens pro forma aangiften en aanslagen ontbreken, uitgaande van de gestelde herrekeningen.