ECLI:NL:GHARL:2019:2187

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
18/00485
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking door de Inspecteur in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst is genomen in het kader van een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De Inspecteur had op 9 juni 2016 een informatiebeschikking genomen, omdat belanghebbende niet had voldaan aan zijn verplichtingen om gegevens te verstrekken die relevant zijn voor de belastingheffing. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur had de informatiebeschikking in stand gelaten voor het verzoek om bankafschriften.

Tijdens de zitting op 8 januari 2019 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij niet verplicht was om de gevraagde gegevens te verstrekken, omdat de Inspecteur daarover al beschikte. Hij voerde aan dat de informatiebeschikking in strijd was met het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De Inspecteur betwistte deze stellingen en stelde dat hij recht had op de gevraagde informatie om de zakelijkheid van de afwaardering van de rekening-courant te kunnen beoordelen.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht de informatiebeschikking had genomen, omdat belanghebbende niet had voldaan aan zijn informatieverplichting. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde belanghebbende een termijn van zes weken om alsnog de gevraagde bankafschriften te verstrekken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00485
uitspraakdatum:
12 maart 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2018, nummer LEE 17/661, ECLI:NL:RBNNE:2018:1438, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 9 juni 2016 een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de aan belanghebbende op te leggen aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de informatiebeschikking vernietigd ten aanzien van twee van de drie in de informatiebeschikking opgenomen verzoeken om gegevens te verstrekken, en de informatiebeschikking in stand gelaten ten aanzien van het verzoek om de bankafschriften te verstrekken waaruit blijkt dat belanghebbende het geld heeft overgemaakt aan de BV.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en belanghebbende een termijn gesteld van twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de uitspraak is verzonden, om alsnog de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is 100% aandeelhouder van [A] B.V. ( [A] ). [A] is opgericht op 30 mei 2007 en houdt 100% van de aandelen in [B] B.V. De geconsolideerde bedrijfsactiviteiten van [A] bestonden voornamelijk uit het exploiteren van een natuursteenbedrijf. [A] verrichtte voornamelijk beheeractiviteiten en hield zich bezig met financiering en verhuur van het toenmalige bedrijfspand. In 2007 startte de ontwikkeling van het nieuwbouwplan voor het bedrijfspand van [A] in [C] .
2.2.
[a-bank] heeft leningen in verband met de bouw en de ontwikkeling van het bedrijfspand verstrekt en heeft een recht van eerste hypotheek op het bedrijfspand. Medio 2012 liet [a-bank] weten de financiering te willen beëindigen. Voorts zijn de bedrijfsomstandigheden veranderd. Dientengevolge kwamen de bedrijfsactiviteiten in [A] in 2012 volledig stil te liggen.
2.3.
Op 1 juli 2008 zijn belanghebbende en [A] een rekening-courantovereenkomst overeengekomen. Daarin is een rentepercentage van 4 per jaar over het gemiddelde van de rekening-courant overeengekomen.
2.4.
Volgens de jaarstukken van [A] was het verloop van de rekening-courant als volgt:
Jaar
1 januari
31 december
2008
€ 43.751
€ 85
2009
€ 85
€ 104.648
2010
€ 104.648
€ 102.102
2011
€ 0
€ 43.109
2012
€ 0
€ 43.109
2.5.
Volgens de aangiften in de IB/PVV, vermeld onder de balansgegevens met betrekking tot het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (hierna: ROW-balans), van belanghebbende was het verloop van de rekening-courant als volgt:
Jaar
1 januari
31 december
2008
€ 43.751
€ 0
2009
€ 85
€ 104.648
2010
€ 104.648
€ 102.102
2011
€ 102.102
€ 115.089
2012
€ 115.090
€ 0
2.6.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte in de IB/PVV voor 2012 een bedrag van € 130.783 opgenomen als negatief resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen.
2.7.
Bij het opleggen van de aanslag is de Inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij de kosten in verband met de afwaardering van de vordering in rekening-courant niet geaccepteerd en het resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen vastgesteld op nihil. Belanghebbende is met dagtekening 11 juni 2015 in bezwaar gegaan tegen de aanslag.
2.8.
De Inspecteur heeft in het kader van het behandelen van het bezwaarschrift tegen de aanslag in de IB/PVV voor 2012 op 1 april, 3 mei, 26 mei en 3 juni 2016 aan belanghebbende gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die de stand van de rekening-courant onderbouwen, omdat dit zijns inziens van belang kan zijn voor de belastingheffing. Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt.
2.9.
De Inspecteur heeft op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met dagtekening 9 juni 2016 een informatiebeschikking genomen. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
„In verband met het behandelen van uw bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 heb ik u op 1 april, 3 mei, 26 mei en 1 juni 2016 gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor uw belastingheffing.
(…..)
Om voor het jaar 2012 te kunnen bepalen wat de hoogte van de R/C is, wil ik graag weten hoe de R/C in 2009 tot stand is gekomen.
(…)
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:

De bankafschriften waaruit blijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV.

De bankafschriften van de BV waaruit blijkt dat het geld is ontvangen, plus de bijbehorende grootboekrekening.

Een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [A] BV.”
2.10.
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 januari 2017 is onder meer het volgende opgenomen:
„Ik kom gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet. Voor zover de informatiebeschikking ziet op de bankafschriften van de BV en de daarbij behorende grootboekrekeningen en op een kopie van de accountantsrapporten 2008 en 2009 van [A] BV wordt de informatiebeschikking vernietigd.
Ik wijs uw bezwaar af voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op het verzoek om de bankafschriften over te leggen “waaruit blijkt dat u het geld heeft overgemaakt aan uw BV”. De informatiebeschikking blijft voor dit verzoek ex artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in stand.”
2.11.
Belanghebbende heeft na de uitspraak van de Rechtbank bij e-mailbericht van 3 juni 2018 een tweetal bankafschriften van [A] aan de Inspecteur gezonden, waarop betalingen in het jaar 2012 van [A] aan belanghebbende in de orde van grootte van in totaal € 4.000 zijn opgenomen. Van andere jaren zijn geen betalingsgegevens verstrekt.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur de informatiebeschikking, voor zover na de uitspraak op bezwaar in stand gebleven, terecht heeft genomen, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is tot het verstrekken van de met de informatiebeschikking verzochte gegevens, omdat de Inspecteur daarover reeds beschikt. Voorts stelt hij dat de Inspecteur door het nemen van de informatiebeschikking het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden en heeft gehandeld met misbruik van bevoegdheid.
3.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 47 van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn.
4.2.
In artikel 52a, eerste lid, van de AWR is bepaald dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan de in artikel 47 van de AWR genoemde informatieverplichting. Een informatiebeschikking kan door de inspecteur worden genomen zowel voor het opleggen van de aanslag als in de bezwaarfase. Dit geldt ook als de inspecteur reeds voorafgaande aan de aanslagregeling belanghebbende heeft gewezen op zijn verplichtingen ingevolge de wet maar de aanslag heeft opgelegd zonder ter zake van het niet voldoen aan die verplichtingen een informatiebeschikking te hebben genomen. Dit laat onverlet dat het nemen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase onder omstandigheden in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.3.
Belanghebbende heeft zijn vordering op [A] , die ultimo 2011 volgens zijn ROW-balans € 115.089 beliep, in 2012 afgewaardeerd tot nihil. Er bestond een aanzienlijke discrepantie tussen de bedragen waarin de vordering in rekening-courant was opgenomen in die balans en in de balans van [A] , waarin ultimo 2011 een bedrag van € 43.109 verantwoord werd. De Inspecteur kan zonder inzicht in de geldstroom tussen belanghebbende en [A] noch de zakelijkheid van de afwaardering, noch de omvang van de geldverstrekking beoordelen. Daarmee is het belang van de Inspecteur bij inzage in de opgevraagde bankafschriften gegeven. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de stand van de rekening-courant niet in geschil is, maar de Inspecteur heeft dat betwist. Bovendien doet die stelling er niet aan af dat de Inspecteur de rechtsverhouding tussen belanghebbende en [A] moet kunnen kwalificeren, hetgeen uitsluitend aan de hand van de stand van de rekening-courant ultimo 2011 niet mogelijk is.
4.4.
De Inspecteur heeft in de periode van 1 april 2016 tot en met 3 juni 2016 vier maal aan belanghebbende gevraagd om inlichtingen en/of (de inhoud van) gegevensdragers die de stand van de rekening-courant onderbouwen. Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet verstrekt en derhalve niet voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR. De informatiebeschikking is daarom in beginsel terecht genomen.
4.5.
Belanghebbendes stelling dat de informatiebeschikking onduidelijk is, is onjuist. Uit de informatiebeschikking, voor zover na de uitspraak op bezwaar in stand gebleven, blijkt voldoende duidelijk dat zij betrekking heeft op alle bankafschriften van belanghebbende waarin zijn betalingen aan [A] over de jaren 2009 tot en met 2012 zijn opgenomen. Dat de rekening-courantvordering mogelijk ook gedeeltelijk door andere oorzaken (bijvoorbeeld bijschrijving van rente) is toegenomen, doet aan de duidelijkheid van het verzoek van de Inspecteur niet af.
4.6.
Belanghebbende stelt dat een medewerker van de Belastingdienst, [D] , de hoogte van de stand van de rekening-courant voor het jaar 2011 erkend heeft en dat daarom door de Inspecteur door het nemen van de informatiebeschikking het vertrouwensbeginsel is geschonden. Wat er echter van die door belanghebbende gestelde erkenning zij - de Inspecteur heeft deze betwist -, een zodanige erkenning inzake de stand in 2011 van de rekening-courant kan bij belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat de Inspecteur in het kader van het behandelen van het bezwaarschrift tegen de aanslag in de IB/PVV voor 2012 zou afzien van het stellen van vragen omtrent door hem aan [A] gedane betalingen en van het nemen van de informatiebeschikking bij het uitblijven van verstrekking door belanghebbende van de gevraagde stukken.
4.7.
Ook belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en op détournement de pouvoir faalt. De Inspecteur heeft vragen gesteld in verband met zijn gerechtvaardigde wens om inzicht te krijgen in het verloop van de rekening-courant en om de zakelijkheid ervan te kunnen beoordelen.
4.8.
Wat het zorgvuldigheidsbeginsel betreft heeft belanghebbende weliswaar ter zitting verklaard dat hij kosten zou moeten maken voor het opvragen van bankafschriften, maar tevens dat die kosten niet hoog zouden zijn. Niet valt in te zien dat de Inspecteur bij een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen niet had kunnen komen tot zijn vraag om de bankafschriften te verstrekken.
4.9.
Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur zijn bevoegdheid heeft misbruikt teneinde de herkomst van de gestorte bedragen te achterhalen, is door de Inspecteur betwist: de betreffende inkomsten zouden door belanghebbende in 2009 zijn verkregen, over welk jaar niet meer kan worden nagevorderd. Die stelling kan belanghebbende ook overigens niet baten, aangezien de Inspecteur zijn wettelijke bevoegdheid tot het stellen van vragen, ook indien deze mede zouden zijn gesteld om informatie over andere belastingjaren te verkrijgen, niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid hem is gegeven.
4.10.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de gevraagde bankafschriften niet meer kunnen worden verstrekt, kan belanghebbende op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR alsnog gevolg geven aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 47 van de AWR. Het Hof zal belanghebbende, nu de door de Rechtbank gestelde termijn is verlopen, daarvoor een termijn geven van zes weken na onherroepelijk worden van deze uitspraak.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog de gevraagde bankafschriften te verstrekken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
12 maart 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 maart 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.