ECLI:NL:GHARL:2019:2155

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
200.250.190/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige kinderen met betrekking tot de moeder en de gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen is verlengd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken. De kinderen zijn sinds september 2015 onder toezicht gesteld en zijn in verschillende pleeggezinnen geplaatst. De moeder heeft in het verleden hulpverlening ontvangen, maar de situatie blijft kwetsbaar. Het hof heeft de moeder en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord en een forensisch psychologisch en pedagogisch onderzoek laten uitvoeren. De deskundige concludeert dat de moeder, ondanks verbeteringen, niet in staat is om de kinderen de benodigde zorg en stabiliteit te bieden. Het hof oordeelt dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter. De moeder wordt geadviseerd om hulp te blijven accepteren, maar de risico's van een terugplaatsing zijn te groot. De kinderen hebben behoefte aan rust en stabiliteit in hun huidige pleeggezin.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.250.190/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/463712 / JL RK 18-437)
beschikking van 5 maart 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.T. van Loenen te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[B] ,
en
[C] ,
beiden wonende te [D] ,
verder te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 28 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) van de moeder, ingekomen op 22 november 2018;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 3 december 2018;
- een journaalbericht van mr. Van Loenen van 20 december 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van Loenen van 31 december 2018 met productie(s).
2.2
Op 5 februari 2019 is de minderjarige [de minderjarige4] verschenen, die buiten aanwezigheid van belanghebbenden door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [E] en de heer [F] . De pleegouders zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Zoals aangekondigd in de brief van 3 december 2018 is namens de raad voor de kinderbescherming geen vertegenwoordiger ter zitting verschenen.
2.4
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Van Loenen, op verzoek van het hof, alsnog een exemplaar overgelegd van het NIFP-rapport van 15 oktober 2018, opgesteld door drs. [G] , orthopedagoog/gezondheidspsycholoog, inhoudende forensisch psychologisch en pedagogisch onderzoek van de moeder. De GI heeft verder een exemplaar overgelegd van een beschikking van het hof van 20 december 2018. Belanghebbenden hebben ingestemd met de overlegging van deze stukken en kennisname van de inhoud daarvan door het hof.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie van de moeder en de heer [H] zijn geboren: [de minderjarige1] [in] 2000 te [I] (hierna [de minderjarige1] ), [de minderjarige2] [in] 2001 te [I] (hierna [de minderjarige2] ) en [de minderjarige3] [in] 2003 te [I] (hierna [de minderjarige3] ). De moeder oefent het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] alleen uit.
3.2
Uit de affectieve relatie van de moeder en de heer [J] zijn geboren: [de minderjarige4] [in] 2006 te [K] (hierna [de minderjarige4] ), [de minderjarige5] [in] 2008 te [A] (hierna [de minderjarige5] ) en [de minderjarige6] [in] 2010 te [A] (hierna [de minderjarige6] ).
De heer [J] heeft [de minderjarige4] en [de minderjarige5] erkend. De moeder oefent het ouderlijk gezag over de kinderen alleen uit.
3.3
[de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] staan sinds september 2015 onder toezicht van de GI. De termijn van ondertoezichtstelling is telkens verlengd, laatstelijk tot 15 maart 2019 voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en tot 15 september 2019 voor [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] .
3.4
De kinderen zijn in september 2015 op aanwijzing van de GI gaan wonen bij familie in [D] . [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn geplaatst bij de grootouders van moederszijde. [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] zijn geplaatst bij de zus van moeder. In oktober 2015 zijn deze plaatsingen geformaliseerd door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing.
3.5
In mei 2017 is de moeder met de kinderen opgenomen in een kliniek in [L] om te zien of de moeder kan komen tot voldoende ouderschap en in staat is om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich te nemen. Deze opname is voortijdig beëindigd. De kinderen zijn toen niet opnieuw gaan wonen bij de grootouders respectievelijk bij tante en oom. Zij zijn, met uitzondering van [de minderjarige5] , in andere pleeggezinnen geplaatst. [de minderjarige5] is, gezien haar specifieke problematiek, geplaatst in een gezinshuis.
3.6
[de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] zijn in april 2018 weer in het gezin van de pleegouders geplaatst. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn in april 2018 bij de moeder thuis gaan wonen.
3.7
Bij beschikking van 28 augustus 2018 heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] verlengd voor de duur van een jaar, met ingang van 15 september 2018 tot 15 september 2019 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] in een pleeggezin verlengd voor de duur van zes maanden, met ingang van 15 september 2018tot 15 maart 2019, in afwachting van de resultaten van het hierboven genoemde NIFP-onderzoek.
3.8
[de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] verblijven nog immer bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 augustus 2018 voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep op dit punt in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de beschikking betreffende de machtiging uithuisplaatsing te vernietigen en het verzoek tot verlenging daarvan af te wijzen dan wel de machtiging te beperken tot een termijn van drie maanden alsook te bepalen dat [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] op korte termijn thuisgeplaatst dienen te worden bij de moeder.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hoger beroep primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond te verklaren, en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zoveel nodig.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich niet verenigen met de (verlenging van de) uithuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] . Zij wil graag dat ook deze drie kinderen weer bij haar komen wonen. Onder verwijzing naar het NIFP-rapport dat op 15 oktober 2018 in opdracht van het hof in de procedure met zaaknummer 200.227.554/01 is uitgebracht, stelt de moeder dat zij haar leven op orde heeft en over de nodige opvoedingskwaliteiten beschikt. Zij benadrukt dat zij bereid is alle begeleiding te accepteren die nodig is om de kinderen de nodige structuur en stabiliteit te kunnen bieden. De moeder meent dat de GI gehouden is hierin de benodigde stappen te zetten, opdat de kinderen op de kortst mogelijke termijn weer thuis kunnen wonen.
5.3
De GI stelt dat de uitkomsten van het NIFP-onderzoek bevestigen dat de door de band tussen de kinderen en de moeder en is zich er van bewust dat deze ook in de toekomst belangrijk is en gewaarborgd moet worden. Op dit moment hebben [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] echter rust en duidelijkheid nodig om zich te kunnen richten op hun eigen ontwikkeling binnen het pleeggezin. Hiervoor is essentieel dat zij duidelijkheid verkrijgen over hun perspectief en dat moeder de plaatsing bij de pleegouders kan blijven ondersteunen.
5.4
In de hierboven bedoelde procedure in hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] en [de minderjarige6] heeft het hof aanleiding gezien om een forensisch psychologisch en pedagogisch onderzoek te gelasten naar de persoon van de moeder om duidelijkheid te krijgen over - gezien de omvang van het hoger beroep - het perspectief van [de minderjarige4] en [de minderjarige6] . Daarbij heeft het hof aan de deskundige de ruimte gelaten ook het perspectief van [de minderjarige5] in het onderzoek te betrekken als dat voor haar niet belastend zou zijn. In het onderzoek zijn vervolgens alle drie de kinderen betrokken. De door het NIFP voorgedragen deskundige, drs. [G] , heeft het onderzoek afgerond en omtrent haar bevindingen haar rapport van 15 oktober 2018 uitgebracht.
5.5
In afwachting van de uitkomsten van het onderzoek en de besluitvorming van de GI over het perspectief van de kinderen mede op grond van dat onderzoek, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking van 28 augustus 2018 de termijn van machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] verlengd voor de duur van zes maanden, zoals door de GI ook verzocht. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] gebaat zijn bij rust, stabiliteit en structuur en dat hun opvoedingsomgeving bij de pleegouders niet gewijzigd dient te worden gedurende het NIFP-onderzoek om de positieve ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. Het hof is het voorts eens met de beslissing van de rechtbank dat voor het onderzoek en de besluitvorming omtrent het perspectief enige tijd moet worden genomen en dat om die reden een verlenging van zes maanden aangewezen is.
5.6
Inmiddels is het rapport uitgebracht en ligt in hoger beroep aan het hof ook de vraag voor of, mede gelet op de uitkomsten van het onderzoek, de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] nog immer aanwezig zijn. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.7
Het hof heeft in de beschikking van 20 december 2018, waarmee eerdergenoemde procedure in hoger beroep is geëindigd, een korte samenvatting gegeven van de conclusies uit het NIFP-rapport, ontleend aan de forensische beschouwingen van de deskundige. Deze samenvatting is ook voor de thans voorliggende vraag relevant. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 2.5 van de beschikking van 20 december 2018 maar zal delen van die overweging hierna herhalen voor de leesbaarheid.
" (…) Uit onderzoek blijkt dat er bij de moeder sprake is van een licht verstandelijke beperking bij een persoonlijkheid die zich kenmerkt door een beperking in de identiteit en zelfsturing en het interpersoonlijk functioneren. Het is vanwege deze beperking van de moeder in het verleden niet gelukt om voor haar kinderen een stabiele en voorspelbare opvoedingssituatie te creëren. Het is voor mensen met een verstandelijke beperking goed mogelijk om kinderen op te voeden, mits zij worden bijgestaan en ondersteund door een stabiele partner of familie maar daarvan was in de situatie van de moeder geen sprake. Dat de moeder problemen ondervond bij de opvoeding van de kinderen, financiën, woninginrichting en de huishouding is in het licht daarvan niet verwonderlijk. Er is meerdere keren geprobeerd om hulpverlening in te zetten, maar zonder resultaat omdat het de hulverlening niet lukte om tot een goede werkrelatie te komen, waarschijnlijk mede omdat de moeder consequent is overschat en haar gedrag als een niet willen is geïnterpreteerd terwijl het eerder in de buurt komt van een niet kunnen. Sinds 2015 krijgt de moeder hulp van mevrouw [M] . Zij helpt haar met haar woning, het huishouden en haar financiën op orde te krijgen. Het lukt mevrouw [M] en de moeder om een adequate en effectieve werkrelatie op te bouwen waarin de moeder zich leerbaar en kwetsbaar durft op te stellen. Als gevolg hiervan heeft de moeder haar leven meer op orde. Er zit structuur in haar huishouding en financiële situatie. Een groot verschil tussen voorheen en nu is het inzicht van de moeder dat zij hulp en ondersteuning van derden nodig heeft bij de opvoeding van haar kinderen. Hoewel de thuissituatie van de moeder is verbeterd blijft deze toch kwetsbaar. Als de kinderen, die ernstig getraumatiseerd zijn en meer dan hun leeftijdgenoten zorg, aandacht, structuur, veiligheid en voorspelbaarheid nodig hebben, teruggeplaatst zouden worden bij de moeder dan zal dagelijkse intensieve pedagogische begeleiding ingezet moeten worden. Bij het ontbreken van een stabiele partner zal de rol van de hulpverlener die van ‘steunouder’ moeten zijn. De kans wordt erg klein geacht of een dergelijke constructie vanuit de hulpverlening te realiseren is. Daarnaast moet de vraag gesteld worden of de moeder een dergelijke inmenging in haar gezinssituatie voor langere periode zal blijven accepteren. Ook als er wel hulpverlening beschikbaar zou zijn blijft het risico te groot dat de moeder het niet vol gaat houden en zij de hulpverlening zal staken. Alles overziend zijn er te veel risico’s voor een terugplaatsing van [de minderjarige4] en [de minderjarige6] naar de thuissituatie bij hun moeder. Het NIFP adviseert derhalve de kinderen niet bij de moeder terug te plaatsen. (…)"
5.8
Het hof onderkent dat in het onderzoek melding wordt gemaakt van verbeteringen ten aanzien van de leefsituatie van de moeder. Ook is in het onderzoek tijdens de observatiecontacten een aantal positieve elementen ten aanzien van haar opvoedingsvaardigheden naar voren gekomen. De moeder toont zich betrokken bij de kinderen en er is sprake van liefde en genegenheid. Door de GI wordt bevestigd dat een sterke band tussen de moeder en de kinderen wordt gezien. Anders dan de moeder meent, kan hieruit echter niet worden afgeleid dat een uithuisplaatsing met het oog op de verzorging en opvoeding van de kinderen niet langer noodzakelijk is. [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] zijn ernstig getraumatiseerde kinderen die meer dan de gemiddelde leeftijdgenoten zorg, aandacht, structuur, veiligheid en voorspelbaarheid nodig hebben. Uit het NIFP-onderzoek blijkt dat de moeder door haar eigen problematiek, voortkomend uit een licht verstandelijke beperking, kwetsbaar is als opvoeder. Zij is niet zelfstandig in staat om de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. De moeder zal bij een thuisplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] intensieve pedagogische begeleiding nodig hebben om voor hen een veilig, stabiel en gestructureerd leefklimaat te creëren. De moeder meent dat hierop ingezet moet worden en dat door de GI gekeken moet worden naar de mogelijkheden om die begeleiding in haar gezin tot stand te brengen. Zij meent dat de GI, in samenspraak met haar en de in het gezin reeds aanwezige hulpverlening, een concreet plan dient op te stellen om de vereiste hulpverlening te realiseren. Het hof acht dit echter geen reële optie. Het hof is het met de deskundige eens dat de kans klein is dat de vereiste intensieve pedagogische begeleiding, die in de vorm van 'mee-ouderschap' dagelijks en jarenlang nodig zal zijn in de thuissituatie van de moeder, praktisch gesproken gerealiseerd kan worden. Bovendien heeft het hof met de deskundige ernstige twijfels over de vraag of, gelet op de ervaringen in het verleden, de moeder dergelijke intensieve begeleiding ook voor langere duur zal blijven accepteren. De deskundige benoemt weliswaar dat de moeder inziet dat zij hulp en ondersteuning van derden nodig heeft en dat zij in staat is geweest om zelf tot een samenwerkingsrelatie te komen met mevrouw [M] , maar evenzeer is uit de stukken - het hof verwijst onder meer naar de gezinsopname in [L] - naar voren gekomen dat de hulpverlening in het verleden bij herhaling afgebroken en afgehouden is. Een langdurige en intensieve hulpverleningsrelatie tot stand brengen en in stand houden zal voortdurend veel vergen van de moeder en van de betrokken hulpverlener, zeker wanneer het niet alleen gaat om de huishouding en de financiële situatie maar ook en met name om de verzorging en opvoeding van de kinderen bij wie de moeder emotioneel betrokken is en voor wie zij strijdbaar is. Alles in ogenschouw nemende onderschrijft het hof het oordeel van de deskundige dat ook wanneer er, praktisch gesproken, vanuit de hulpverlening mogelijkheden zijn om de vereiste intensieve begeleiding voor langere duur te bieden, het risico te groot is dat de vereiste intensieve begeleiding niet blijvend door de moeder geaccepteerd zal worden. Voor [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] , die ernstig getraumatiseerd zijn, is dit risico van het mislukken van een thuisplaatsing onaanvaardbaar, zeker nu de behoefte aan duidelijkheid over hun perspectief sterk is.
5.9
Bij het oordeel van het hof heeft, als complicerende factor, tevens meegewogen dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] inmiddels weer binnen het gezin van de moeder worden verzorgd en opgevoed. Zowel de moeder als de GI hebben ter zitting bevestigd dat ook [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de nodige extra aandacht en begeleiding van de moeder vergen. De hulpverlening van 10 voor Toekomst die mede ten behoeve van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in het gezin van de moeder is ingezet - vier dagen per week voor twee uur per dag - verloopt op dit moment niet soepel en er worden met enige regelmaat afspraken afgemeld en niet nagekomen. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn moeilijk (door moeder) te motiveren voor hulpverlening. Voor beide kinderen is inmiddels individuele hulpverlening op gang gekomen. Pas heel recent is de schoolgang van [de minderjarige3] van de grond gekomen. Voor [de minderjarige2] is dat nog niet gelukt en is eerst gekozen voor een ander traject. Duidelijk is dat de huidige thuissituatie kwetsbaar is en dat er, zowel door de moeder als [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , nog stappen gezet moeten worden om de eerder geconstateerde voorzichtige positieve ontwikkelingen te stabiliseren, uit te bouwen en te verstevigen. Een eventuele terugplaatsing van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en/of [de minderjarige6] met alle noodzakelijke hulpverlening zal ook gevolgen hebben voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en hun opvoedingssituatie bij de moeder en deze belasten en onder druk zetten met alle risico's van dien. Ook [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben (veel) aandacht nodig en dienen rust en structuur geboden te worden. In dit kader acht het hof verontrustend dat de GI ter zitting opnieuw zorgen heeft geuit over de thuissituatie bij moeder en met name over haar partnerkeuze, nu het lijkt of er een nieuwe partner in beeld is die bekend is bij de politie en met regelmaat binnen het gezin van de moeder verblijft.
5.1
Ter zitting heeft de moeder nog een opmerking gemaakt over de wijze waarop bij het intelligentie-onderzoek dat is verricht door de deskundige al dan niet rekening is gehouden met haar (beperkte) scholing in Italië. Het hof wil er op wijzen dat de deskundige bij de interpretatie van de testresultaten daarmee uitdrukkelijk rekening heeft gehouden en de testresultaten redelijk betrouwbaar heeft genoemd. Daar komt bij dat de bij de moeder geconstateerde licht verstandelijke beperking overeenkomt met de klinische indrukken van de deskundige. Het onderzoek van de deskundige is dan ook naar de mening van het hof op zorgvuldige wijze uitgevoerd.
5.11
Op grond van de stukken en gelet op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof daarom van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij het uitblijven van de verzochte verlenging acht het hof de continuïteit en veiligheid van [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6] in hun dagelijkse verzorging en opvoeding niet gewaarborgd. Het hof beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 28 augustus 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. M. Weissink, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 5 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.