Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een overeenkomst van onderaanneming. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 15 maart 2017 een vordering van [geïntimeerde] grotendeels had toegewezen. [geïntimeerde] had [appellant] aangesproken voor betaling van onbetaalde facturen voor werkzaamheden die hij had verricht voor het project ID College te Leiden. [appellant] betwistte de vordering en stelde dat hij niet de contractspartij was, maar dat dit [E] was, die als onderaannemer optrad. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter waren vastgesteld en heeft geoordeeld dat [appellant] de overeenkomst met [geïntimeerde] in eigen naam is aangegaan. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] mocht aannemen dat hij een overeenkomst met [appellant] sloot, en dat de stellingen van [appellant] niet voldoende onderbouwd waren om tot een ander oordeel te komen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.