Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een overeenkomst van onderaanneming. De zaak is ontstaan uit een vordering van [geïntimeerde] tegen [appellant] voor onbetaalde facturen die verband houden met werkzaamheden voor het project ID College te Leiden. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat [appellant] als contractspartij kon worden aangemerkt. [appellant] is in hoger beroep gegaan en heeft betoogd dat hij niet de contractspartij was, maar dat dit [E] was, die als vertegenwoordiger optrad.
Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat [appellant] de overeenkomst met [geïntimeerde] in eigen naam is aangegaan. Het hof heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen, de communicatie tussen partijen en de inhoud van de facturen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] mocht aannemen dat hij een overeenkomst met [appellant] sloot, en dat de stellingen van [appellant] niet voldoende onderbouwd zijn om tot een ander oordeel te komen.
De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters van het hof.