ECLI:NL:GHARL:2019:2009

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.217.542/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag wie de contractspartij is in een overeenkomst van onderaanneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Almere van 15 maart 2017. De zaak betreft een overeenkomst van onderaanneming die is gesloten in het kader van de nieuwbouw van het ID College te Leiden. [geïntimeerde] heeft werkzaamheden verricht voor dit project en heeft facturen gestuurd aan [appellant], die deze facturen niet heeft voldaan. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van € 2.212,50, vermeerderd met rente en kosten, en stelde dat hij in opdracht van [appellant] had gewerkt. [appellant] betwistte echter dat hij de contractspartij was en stelde dat [E] de contractspartij was, en dat hij slechts als tussenpersoon had gefungeerd. De kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat [appellant] zijn contractspartij was, en wees de vordering grotendeels toe.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt herhaald dat hij niet de contractspartij was, maar dat [E] dat was. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat [appellant] niet als contractspartij had opgetreden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de context en de gedragingen van partijen bij het vaststellen van de contractspartij in overeenkomsten van onderaanneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.217.542/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5369811 / 16-10312 HKB/32027)
arrest van 5 maart 2019
in de zaak van
[appellant] t.h.o.d.n. Nico,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S. Ramautar, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde] , t.h.o.d.n. Danielsky Klussenbedrijf,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N. Çiçek, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,

1.Het procesverloop

1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
15 maart 2017 dat de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft gewezen naar aanleiding van de inleidende dagvaarding van 9 september 2016 van [geïntimeerde] , [C] en [D] tegen [appellant] .
1.2
Bij de aan [geïntimeerde] uitgebrachte appeldagvaarding is [appellant] in hoger beroep
gekomen van het bestreden vonnis. De bij tussenarrest van 15 augustus 2017 bepaalde comparitie na aanbrengen is niet doorgegaan. [appellant] heeft daarna een memorie van grieven genomen, waarbij producties zijn overgelegd.
1.3
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen. Hierna hebben partijen het
procesdossier overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
Heden zal ook uitspraak worden gedaan in de hoger beroep zaken van [appellant] tegen [C] en [D] (onder zaaknummers 200.217.548/01 en 200.217.550/01).

2.De vaststaande feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van
15 maart 2017 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling van de feiten zijn geen grieven gericht, zodat er in hoger beroep van kan worden uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten komen op het volgende neer.
2.2.
Het ID College te Leiden heeft met aannemersbedrijf Giesbers-Wiegenbouw B.V. een overeenkomst van aanneming van werk gesloten ten behoeve van de nieuwbouw van haar onderwijsgebouw te Leiden. Giesbers-Wiegenbouw B.V. heeft een overeenkomst van onderaanneming gesloten met Fleurbaaij Totaal Afbouw Aalten B.V. (hierna: Fleurbaaij). Fleurbaaij heeft op haar beurt een overeenkomst van onderaanneming gesloten met de heer [E] , h.o.d.n. [E] Advies (hierna: [E] ). Hoffman heeft tot slot een overeenkomst van onderaanneming gesloten met [appellant] .
2.3.
[geïntimeerde] heeft werkzaamheden verricht voor het project ID College te Leiden. De voor deze werkzaamheden verstuurde facturen zijn op naam gesteld van en verzonden aan [appellant] .
2.4.
[appellant] heeft (een deel van de) facturen van [geïntimeerde] niet voldaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd om [appellant] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.212,50, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij in opdracht van [appellant] voor het project ID College te Leiden werkzaamheden heeft verricht op het gebied van wandmontage. [appellant] heeft de op zijn naam gestelde en aan hem verzonden facturen van [geïntimeerde] voor deze werkzaamheden, ondanks sommatie, onbetaald gelaten. Naast betaling van deze facturen maakt [geïntimeerde] aanspraak op de buitengerechtelijke kosten nu hij de vordering uit handen heeft moeten geven. Verder is [appellant] op grond van de wet wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf de vervaldatum van de diverse facturen.
3.3
[appellant] heeft verweer gevoerd. Volgens [appellant] is niet hij, maar [E] de contractspartij van [geïntimeerde] en dient de vordering daarom te worden afgewezen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] verwezen naar een overeenkomst van onderaanneming, waarin [E] als contractspartij staat vermeld. Op verzoek van [E] heeft [appellant] eerdere facturen van [geïntimeerde] voldaan. [E] heeft hem echter verzocht om geen betalingen meer aan [geïntimeerde] te verrichten. Voor zover er wel een overeenkomst met [geïntimeerde] tot stand is gekomen, betwist [appellant] de daaruit voortvloeiende vordering omdat te veel uren in rekening zijn gebracht en geen schriftelijk akkoord van Fleurbaaij is gevraagd en gekregen voor het meerwerk.
3.4.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 maart 2017 de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. Volgens de kantonrechter mocht [geïntimeerde] er in de omstandigheden van dit geval op vertrouwen dat [appellant] zijn contractspartij was. Daartoe heeft de kantonrechter vastgesteld dat [appellant] [geïntimeerde] heeft benaderd voor het verrichten van werkzaamheden, dat [appellant] bij de uitvoering van de werkzaamheden dagelijks contact met [geïntimeerde] onderhield, dat [appellant] instructies aan [geïntimeerde] gaf voor de uit te voeren werkzaamheden, dat [geïntimeerde] een ziekmelding deed bij [appellant] , dat [appellant] aan [geïntimeerde] de bouwtekeningen stuurde, dat [geïntimeerde] [E] één of twee keer heeft gezien, dat [appellant] eerdere aan hem gerichte facturen voor het project ID College te Leiden aan [geïntimeerde] voldeed en dat [appellant] niet heeft geprotesteerd tegen de tenaamstelling van de facturen. Dat [appellant] de facturen voor [E] heeft voldaan in de zin van artikel 6:30 BW, acht de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. Weliswaar staat op de overeenkomst [E] als contractspartij, maar deze overeenkomst is niet door [E] ondertekend en het is [appellant] die deze overeenkomst aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1.
[appellant] heeft als grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd dat niet hij maar [E] een overeenkomst van onderaanneming met [geïntimeerde] heeft gesloten. Op die grond
concludeert [appellant] tot vernietiging van dit vonnis en tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4.2.
Aan het hof ligt ter beantwoording de vraag voor of [appellant] de overeenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten in eigen naam - dus als contractuele wederpartij van [geïntimeerde] (zoals [geïntimeerde] stelt) - dan wel als onmiddellijk vertegenwoordiger van en dus op naam van [E] (zoals [appellant] stelt). Daarbij komt het aan op hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (vgl. HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 en HR
30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217). Bij de toepassing van deze maatstaf komt niet alleen betekenis toe aan de inhoud van de wederzijdse verklaringen, maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de mede voor de wederpartij kenbare hoedanigheid van de handelende persoon en de context waarin partijen optraden, omdat die medebepalend kunnen zijn voor de wederzijdse verwachtingen en voor de betekenis die partijen aan elkaars verklaringen geven. Ook kunnen mede van belang zijn verklaringen en gedragingen en andere omstandigheden die plaatsvinden eerst nadat de handeling is verricht.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij bij de totstandkoming van de overeenkomst met [geïntimeerde] in naam van [E] is opgetreden, verwijst [appellant] in hoger beroep naar het als productie 2 overgelegde “onderaannemercontract”. In het licht van de door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten en omstandigheden, waartegen [appellant] niet heeft gegriefd, acht het hof dit onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] deze overeenkomst aan [geïntimeerde] heeft voorgelegd. Dat hij daarbij heeft aangegeven of daarbij anderszins aan de orde heeft gesteld dat niet hij maar [E] de contractspartij van [geïntimeerde] zou zijn, is gesteld noch gebleken. De inhoud van de overeenkomst zelf biedt daarvoor evenmin voldoende duidelijkheid. In de aanhef staat alleen [geïntimeerde] als partij aangeduid. De opdrachtgever van het overeengekomen werk staat als zodanig niet vermeld, terwijl in de overeenkomst in de “wij-vorm” wordt verzocht om ondertekening en retourzending van het contract. Op de laatste pagina staat voor de ondertekening weliswaar nog “ [E] Advies”, maar onbetwist is gebleven de stelling van [geïntimeerde] dat hij de overeenkomst niet (ondertekend) retour van [E] heeft ontvangen. Aan de omstandigheid dat de in hoger beroep overgelegde overeenkomst - anders dan in eerste aanleg - thans wel is voorzien van een handtekening bij de naam van [E] , hecht het hof in dit verband geen betekenis. [appellant] heeft hier geen enkele toelichting aan gewijd. Het hof kan derhalve niet vaststellen wanneer deze handtekening is geplaatst, laat staan of, en zo ja wanneer, dit ondertekende exemplaar ter kennis is gebracht aan [geïntimeerde] .
Daar komt nog bij dat de overeenkomst een vergoeding per vierkante meter aangeeft, terwijl [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld dat hij met [appellant] een prijs per uur is overeengekomen en niet per vierkante meter. De facturen van [geïntimeerde] zijn ook steeds op basis van het aantal gewerkte uren opgesteld en niet op basis van het aantal vierkante meters.
Anders dan [appellant] meent, kan uit het in hoger beroep overgelegde “onderaannemercontract” dus niet worden afgeleid dat, in weerwil van de door de kantonrechter vastgestelde overige feiten en omstandigheden, niet [appellant] maar [E] als contractspartij van [geïntimeerde] moet worden aangemerkt.
4.5.
[appellant] voert in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt verder aan dat hij de op zijn naam gestelde facturen van [geïntimeerde] uit middelen van [E] heeft betaald. [appellant] heeft deze stelling echter niet van enige onderbouwing voorzien, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis immers reeds geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de facturen van [geïntimeerde] voor [E] heeft voldaan in de zin van artikel 6:30 BW. Voor de stelling van [appellant] dat hij de facturen zo vaak namens [E] heeft voldaan dat de tenaamstelling daarvan is gewijzigd naar [appellant] , waarmee [appellant] suggereert dat de facturen van dit project aanvankelijk aan [E] zijn geadresseerd, vindt het hof ook geen enkel aanknopingspunt in het dossier.
4.6.
Tot slot verwijst [appellant] nog naar het als productie 3 overgelegde vonnis van
5 april 2017 van de rechtbank Den Haag dat is gewezen tussen [F] en [E] en de als productie 4 overgelegde overeenkomst van onderaanneming die [appellant] zelf met [E] heeft gesloten. Ook deze documenten, die betrekking hebben op andere contractspartijen, kunnen niet afdoen aan de door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten en omstandigheden, op basis waarvan [geïntimeerde] mocht aannemen dat hij een overeenkomst met [appellant] sloot.
4.7.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de door [appellant] in hoger beroep overgelegde producties en betrokken stellingen niet leiden tot een ander oordeel. Ook het hof gaat er dus van uit dat [appellant] de overeenkomst met [geïntimeerde] in eigen naam is aangegaan en niet als vertegenwoordiger op naam van [E] .
4.8.
[appellant] biedt in hoger beroep nog bewijs aan maar aan dit bewijsaanbod gaat het hof voorbij. Het aanbod van [appellant] heeft betrekking op een nadere onderbouwing van zijn stellingen door middel van overlegging van relevante bescheiden en specificaties. Van [appellant] mag echter worden verlangd dat hij deze stukken reeds in het geding had gebracht. Voorts heeft [appellant] niet gesteld dat de door hem voorgestelde getuigen kunnen verklaren over feiten en omstandigheden die voor de beslissing in deze zaak, waar het gaat om verklaringen en gedragingen van partijen en de verwachtingen die [geïntimeerde] daaraan heeft kunnen en mogen ontlenen, van belang zijn. [appellant] heeft slechts toegelicht dat [E] kan verklaren dat hij de opdrachtgever van [appellant] was en dat [appellant] slechts als tussenpersoon fungeerde en ook [F] zou kunnen verklaren dat [appellant] slechts als tussenpersoon fungeerde. Dat bewijsaanbod ziet daarmee alleen op een juridische beoordeling die de rechter zelf kan en moet verrichten en niet op feiten die zich lenen voor bewijslevering.

5.De slotsom

5.1.
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis, voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde] , zal worden bekrachtigd.
5.2.
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure zullen aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 313,- aan griffierecht en € 759,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief I).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Almere van 15 maart 2017 voor zover gewezen tussen partijen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 759,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. O.E. Mulder en mr. M. Willemse en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
5 maart 2019.