Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Almere van 15 maart 2017. De zaak betreft een overeenkomst van onderaanneming die is gesloten in het kader van de nieuwbouw van het ID College te Leiden. [geïntimeerde] heeft werkzaamheden verricht voor dit project en heeft facturen gestuurd aan [appellant], die deze facturen niet heeft voldaan. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van € 2.212,50, vermeerderd met rente en kosten, en stelde dat hij in opdracht van [appellant] had gewerkt. [appellant] betwistte echter dat hij de contractspartij was en stelde dat [E] de contractspartij was, en dat hij slechts als tussenpersoon had gefungeerd. De kantonrechter oordeelde dat [geïntimeerde] erop mocht vertrouwen dat [appellant] zijn contractspartij was, en wees de vordering grotendeels toe.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt herhaald dat hij niet de contractspartij was, maar dat [E] dat was. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat [appellant] niet als contractspartij had opgetreden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de context en de gedragingen van partijen bij het vaststellen van de contractspartij in overeenkomsten van onderaanneming.