ECLI:NL:GHARL:2019:2003

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.190.088/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en eigenmachtige ontruiming door verhuurder met betrekking tot huurders onder beschermingsbewind

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de huur van een bungalow centraal, die door de verhuurder, [appellant], is ontruimd. De huurders, [geïntimeerden] c.s., stonden onder beschermingsbewind, maar procedeerden op eigen naam. De zaak betreft een tussenuitspraak van 5 maart 2019, waarin het hof de bewindvoerder van de huurders in de gelegenheid stelt om in het geschil te verschijnen. De huurders hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de verhuurder, die hen onrechtmatig uit de woning heeft gezet. De verhuurder heeft de ontruiming gerechtvaardigd door te stellen dat de huurders hun verplichtingen niet zijn nagekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de huurders onder bewind stonden en dat de bewindvoerder als formele procespartij had moeten optreden. De procedure is gestart door de huurders zelf, wat complicaties met zich meebracht. Het hof heeft de zaak naar de rolzitting verwezen om de bewindvoerder op te roepen, en houdt verdere beslissingen aan. De uitspraak is van belang voor de rechtspositie van huurders onder bewind en de rol van de bewindvoerder in juridische procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.190.088/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3887845 \ CV EXPL 15-1432)
arrest van 5 maart 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2.
[geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. C.C.N. Brens-Cats, kantoorhoudend te Emmen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 mei 2017 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald op
22 augustus 2017. Op de comparitie zijn partijen, vergezeld van hun advocaten, verschenen. Van de comparitie van partijen is een proces-verbaal opgemaakt dat aan het procesdossier is toegevoegd.
1.2
[geïntimeerden] c.s. zijn na de comparitie in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of zij onder (beschermings)bewind zijn gesteld en toe te lichten of en welke consequenties dit voor de procedure heeft, waarna [appellant] in de gelegenheid is gesteld zich
daarover uit te laten bij antwoordakte. Vervolgens hebben partijen elk een akte genomen en onder overlegging van de aanvullende processtukken arrest gevraagd.
1.3
Partijen zijn bij brief van 31 januari 2019 gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3264). In de brief is melding gemaakt van het eerder aan hen toegezonden proces-verbaal en aan hen is gevraagd of zij (achteraf) bezwaar hebben tegen de enkelvoudig gehouden comparitie van partijen in welk geval zal worden nagegaan of een nieuwe zittingsdatum voor een comparitie van partijen ten overstaan van drie raadsheren moet worden bepaald. Partijen hebben alsnog (achteraf) met de enkelvoudig gehouden comparitie ingestemd.
1.4
De vordering van [appellant] luidt, samengevat, het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, (hierna de kantonrechter) van 15 maart 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. alsnog af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten in beide instanties.

2.De feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 24 november 2015 onder de randnummers 2.2 t/m 2.10 de feiten vastgesteld, waartegen geen grieven zijn gericht of overigens van bezwaren is gebleken. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, luiden de feiten als volgt.
2.2
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Assen van 6 november 2006 is [geïntimeerde2] onder (beschermings)bewind gesteld met benoeming van Houkes Bewindvoerders B.V. tot bewindvoerder.
2.3
[appellant] heeft bij schriftelijke huurovereenkomst met ingang van 1 september 2011 aan [geïntimeerde1] in huur gegeven een (ongemeubileerde) bungalow, gelegen op het recreatiepark “Het Hart van Drenthe” aan het Zwiggelterveld nummer [000] te Zwiggelte (hierna: de woning), tegen een aanvangshuurprijs van € 575,- per maand. Bij het aangaan van de huurovereenkomst is geen opnamestaat van de woning gemaakt.
2.4
[geïntimeerde1] is met [geïntimeerde2] gehuwd. Beiden zijn in de bungalow gaan wonen.
2.5
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Assen van 3 oktober 2011 is (ook) [geïntimeerde1] onder (beschermings)bewind gesteld met benoeming van Houkes c.s. Bewindvoerders B.V. tot bewindvoerder.
2.6
[geïntimeerde2] heeft psychische problemen en heeft begin juni 2014 in de woning een zelfmoordpoging gedaan.
2.7
[appellant] heeft in overleg met de financieel begeleider van [geïntimeerden] c.s. op 3 juni 2014 de huurovereenkomst per direct opgezegd. De advocaat van [geïntimeerde2] heeft bij brief van
5 juni 2014 tegen de opzegging, het niet inachtnemen van een opzegtermijn en de aangekondigde ontruiming bezwaar gemaakt.
2.8
Er is geen eindopnamestaat van de woning opgemaakt. [geïntimeerde1] heeft enige persoonlijke bezittingen, waaronder kleding en foto’s, opgehaald. [appellant] heeft de woning
ontruimd en daarbij enige spullen in de woning gelaten, waaronder in ieder geval een bankstel, diepvries en wasmachine. Ook zijn door [appellant] de nodige spullen van [geïntimeerden] c.s. buiten in de tuin neergezet. [C] , een vriend van [geïntimeerde2] , heeft op of omstreeks
6 juni 2014 enige persoonlijke bezittingen van [geïntimeerden] c.s. opgehaald.
2.9
[appellant] heeft de woning laten opknappen waarvoor Bouwbedrijf Meppelink bij factuur van 15 juni 2014 aan [appellant] € 2.217,82 in rekening heeft gebracht.
2.1
[appellant] heeft de woning vervolgens verhuurd aan [D] . De nieuwe huurder is in ieder geval gebruik gaan maken van de in de woning achtergebleven bankstel, diepvries en wasmachine.
2.11
De advocaat van [geïntimeerden] c.s. heeft bij brief van 9 september 2014 aan [appellant] onder meer bericht:
“In de door u ontruimde woning begaven zich goederen die toebehoren aan cliënten. Deze goederen wensen zij zo spoedig mogelijk van u retour te ontvangen. Daar deze goederen niet uw eigendom zijn, heeft u deze goederen momenteel onrechtmatig in uw bezit”.
2.12
[appellant] heeft bij e-mail van 30 september 2014 geantwoord dat er niets door hem uit de woning is verwijderd of weggegooid zonder dat [geïntimeerde1] daarvoor toestemming heeft gegeven.

3.De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerden] c.s. hebben na wijziging van eis gevorderd [appellant] te veroordelen:
  • primair op straffe van een dwangsom afgifte van de onder punt 13 van de dagvaarding genoemde goederen;
  • subsidiair tot betaling van € 6.636,77 wegens vervangende schadevergoeding;
  • primair en subsidiair tot betaling van de proceskosten, inclusief de nakosten, vermeerderd met rente.
3.2
[appellant] heeft in reconventie gevorderd [geïntimeerden] c.s. te veroordelen tot betaling van € 2.217,82 wegens schade aan de woning.
3.3
In het tussenvonnis van 24 november 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. eigenaren waren van de goederen genoemd onder punt 13 van de dagvaarding, maar dat die goederen er niet meer zijn of zich niet meer onder [appellant] bevinden. Tegen deze achtergrond heeft de kantonrechter uit proceseconomische redenen er voor gekozen de subsidiaire vordering (vervangende schadevergoeding) te beoordelen. De kantonrechter overweegt dat [appellant] voor een deel van de door [geïntimeerden] c.s. genoemde goederen aansprakelijk kan zijn en voor zover dat komt vast te staan wordt de schade begroot op € 2.418,-. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 642,50 voor het bankstel, de koelkast en de wasmachine;
  • € 50,- voor de stofzuiger Siemens, de friteuse en de huishoudtrap;
  • € 1.725,50 voor de gereedschapskist.
Vervolgens heeft de kantonrechter [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij die goederen ter afgifte buiten de woning heeft gezet, zodat [geïntimeerden] c.s. deze hebben kunnen meenemen.
In het eindvonnis van 15 maart 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet in de bewijsopdracht is geslaagd, waarna [appellant] in conventie is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] c.s. van € 2.418,- onder compensatie van de proceskosten.
3.4
In het deelvonnis van 24 augustus 2015 heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] c.s., welke zijn begroot op nihil.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
Op de comparitie van partijen heeft [appellant] de
grieven 2 en 3ingetrokken, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist.
Met
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis dat [appellant] zijn verweer - dat hij telefonisch een koopovereenkomst met [geïntimeerde2] heeft gesloten, waarbij is overeengekomen dat hij het bankstel, de koelkast en de wasmachine voor € 200,- koopt en dat ter uitvoering van die koopovereenkomst € 200,- in contanten is betaald – onvoldoende heeft onderbouwd. Met
grief 4bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis dat in de bungalow een aan [geïntimeerden] c.s. toebehorende kist met gereedschap met een waarde van € 1.725,50 aanwezig was. Met
grief 5komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij de stofzuiger Siemens, een friteuse en een huishoudtrap met een door de kantonrechter gestelde waarde van in totaal € 50,- niet heeft teruggegeven. De veroordeling in het eindvonnis, dat hij een bedrag van € 2.418,- heeft te betalen, wordt bestreden met
grief 6.
4.2
Het hof stelt het navolgende voorop. [geïntimeerden] c.s. staan onder bewind. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (artikel 1:438 leden 1 en 2 BW). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (artikel 1: 441 lid 1 BW). Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een eventueel geding over een onder bewind gesteld goed optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechtelijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt aangewend.
Indien een procedure met betrekking tot een onder bewind gesteld goed tegen de rechthebbende zelf is ingesteld door een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, vergen de redelijke belangen van de wederpartij en het algemeen belang van een vlot verlopend rechtsverkeer, dat het bewind niet aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. In een zodanig geval kan de procedure tegen de rechthebbende zelf aanhangig worden gemaakt, en worden gevoerd.
Indien de bewindvoerder tijdens het geding ervan op de hoogte raakt dat de rechthebbende zelf als partij is betrokken bij een geding over een onder bewind gesteld goed, kan hij in dat geding verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen.
(HR 7-3-2014, ECLI:NL:HR:2014:525).
4.3
De vordering van [geïntimeerden] c.s. heeft betrekking op (de schadevergoeding van) onder bewind staande goederen. Dit brengt mee dat de bewindvoerder als formele procespartij heeft op te treden.
Hoewel [geïntimeerden] c.s. bij het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg op
19 februari 2015 ook al onder bewind stonden, hebben zij de dagvaarding op eigen naam uitgebracht. In de op 28 januari 2016 gedateerde akte verklaart [appellant] dat hij de huur maandelijks van de bewindvoerder ontving. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] ten tijde van de huurovereenkomst wist, althans kon weten, dat (in ieder geval) [geïntimeerde1] tijdens de duur van de huurovereenkomst onder bewind stond.
De procedure bij de kantonrechter is door [geïntimeerden] c.s. ruim een half jaar nadat de huurovereenkomst was geëindigd aangevangen. Uit de processtukken in eerste aanleg blijkt niet dat [appellant] , die de procedure bij de kantonrechter zonder rechtskundige bijstand heeft gevoerd, wist dat [geïntimeerde2] en/of [geïntimeerde1] ook ten tijde van de kantonrechterprocedure nog onder bewind stonden. Dit was toen, zoals het hof voorafgaande aan de comparitie van partijen heeft vastgesteld, ook niet uit het curatele- en bewindregister kenbaar. Verder heeft de kantonrechter kennelijk in hetgeen uit de processtukken kenbaar is geen aanleiding gezien ambtshalve onderzoek te doen naar de vraag of [geïntimeerden] c.s. (nog) onder bewind stonden. De kantonrechter heeft vonnis gewezen met vermelding van [geïntimeerden] c.s. als procespartij. [appellant] heeft de appeldagvaarding vervolgens aan [geïntimeerden] c.s. uitgebracht, waarna [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep zijn verschenen en verweer hebben gevoerd. Het hof heeft eerst na de aktewisseling na comparitie vastgesteld dat [geïntimeerden] c.s. (nog steeds) onder bewind staan.
4.4
De rechter die in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen in de stand van het geding te verschijnen. Gelet hierop zullen [geïntimeerden] c.s. daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
4.5
Indien de bewindvoerder niet verschijnt, zal het hof hebben na te gaan welke procesrechtelijke consequenties dat heeft. Het hof heeft daarbij tevens acht te slaan op de in eerste aanleg door [geïntimeerden] c.s. op eigen naam aangevangen procedure en ingestelde vordering, terwijl de bewindvoerder de formele procespartij had dienen te zijn.
4.6
Indien de bewindvoerder verschijnt, zal het hof verder inhoudelijk hebben te beslissen. [appellant] heeft uitdrukkelijk bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij telefonisch een koopovereenkomst met [geïntimeerde2] heeft gesloten, waarbij is overeengekomen dat hij het bankstel, de koelkast en de wasmachine voor € 200,- koopt en dat ter uitvoering van die koopovereenkomst € 200,- in contanten is betaald. Ook heeft [appellant] uitdrukkelijk bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij de stofzuiger, de friteuse en de huishoudtrap (met een gezamenlijke waarde van € 50,-) aan [geïntimeerden] c.s. heeft teruggegeven. Het hof is voornemens [appellant] met dat bewijs te belasten.
4.7
[appellant] heeft betwist dat [geïntimeerden] c.s. ten tijde van de ontruiming een gereedschapskist met gereedschap in de woning had en voor zover dat het geval was dat de gereedschapskist met gereedschap een waarde vertegenwoordigde van € 1.725,50.
[geïntimeerden] c.s. hebben ter onderbouwing van dit deel van de vordering aangevoerd dat [geïntimeerde2] in de garage van zijn kameraad [D] hand en spandiensten heeft verricht waarvoor [geïntimeerde2] niet betaald kreeg. [D] heeft op zeker moment zijn activiteiten in het garagebedrijf gewijzigd tot een autopoetsbedrijf. Hierdoor had [D] (een belangrijk deel van) het gereedschap niet meer nodig en heeft hij dat aan [geïntimeerde2] gegeven. In verband met de interne boekhouding van [D] is hiervoor een factuur d.d. 10 januari 2013 opgesteld waarin een omschrijving van het gereedschap wordt gegeven en het bedrag van € 1.725,50 is opgenomen. Dit bedrag is feitelijk niet door [geïntimeerde2] betaald maar is verrekend met een vergoeding voor de door [geïntimeerde2] verrichte hand en spandiensten. De op de factuur vermeldde waarde is volgens [geïntimeerde2] ongeveer tweederde van de nieuwwaarde van het gereedschap.
Het hof is voorshands van oordeel dat hiermee voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde2] over de gereedschapskist beschikte, dat het gereedschap daardoor ook in de woning aanwezig moet zijn geweest en dat ten tijde van de ontruiming de waarde van dat gereedschap kan worden geschat met als uitgangspunt het gefactureerde bedrag van € 1.725,50. Het hof is voornemens [appellant] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs.
4.8
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
stelt [geïntimeerden] c.s. in de gelegenheid de bewindvoerder op te roepen om in het geschil te verschijnen;
verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van 2 april 2019;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. J.H. Kuiper en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 maart 2019.