ECLI:NL:GHARL:2019:1885

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
28 februari 2019
Zaaknummer
18/00146
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 januari 2018. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. De heffingsambtenaar van de gemeente Dinkelland had de waarde per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op € 294.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2017. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 24 januari 2019 is belanghebbende niet verschenen, maar uit het dossier blijkt dat hij op de hoogte was van de zitting. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep nieuwe gegevens overgelegd, waaronder taxatiematrixen die de waarde van de onroerende zaak onderbouwen. Belanghebbende betwist de vastgestelde waarde en stelt dat deze te hoog is, onder andere omdat de heffingsambtenaar uitgaat van een te grote inhoud van de woning. De heffingsambtenaar heeft echter aangetoond dat de woning een inhoud heeft van 551 m³ in plaats van 613 m³, wat de waarde onderbouwt.

Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, maar het Hof bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 126 aan belanghebbende vergoedt, omdat de inhoud van de woning onjuist was vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00146
uitspraakdatum: 26 februari 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijsel van 22 januari 2018, nummer Awb 17/2065, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Dinkelland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 294.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende de aanslag onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Belanghebbende is niet verschenen. Uit het dossier blijkt dat de uitnodiging voor de zitting op 21 november 2018 op het adres van belanghebbende is aangeboden en dat voor ontvangst ervan door hem is getekend. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). Het betreft een voormalige boerderij bestaande uit een woonhuis met deel en een aantal losse schuren. De kaveloppervlakte bedraagt 7.170 m².
2.2.
Bij beschikking van 28 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2017 en naar waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op € 294.000. Daarbij is uitgegaan van een inhoud van de woning van 613 m³. De Rechtbank is heeft deze inhoud aannemelijk geacht en heeft de vastgestelde waarde bevestigd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld. Hij stelt dat de heffingsambtenaar uitgaat van een te grote inhoud van de woning en wijst erop dat in de verschillende taxatiematrixen die de heffingsambtenaar in de loop van de tijd heeft overgelegd zowel voor de diverse opstallen van de onroerende zaak als voor de post ‘asbest opruiming’ wisselende gegevens en prijzen worden vermeld.
3.3.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de waarde van de onroerende zaak juist is vastgesteld. Wel is hem, lopende het hoger beroep, bij een recente inpandige opname, waarbij de afmetingen en de staat van alle opstallen zijn gecontroleerd, gebleken dat de woning een inhoud heeft van 551 m³ in plaats van 613 m³. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft hij aanvankelijk een taxatiematrix overgelegd, welke is opgemaakt vóór de recente inpandige opname, en later een tweede, opgemaakt na die inpandige opname.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Nu belanghebbende de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de woning gemotiveerd betwist, rust in de eerste plaats op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem op de voet van artikel 17 Wet WOZ vastgestelde waarde niet te hoog is.
4.2.
Voor de vaststelling van de WOZ-waarde voor het jaar 2017 moet wettelijk worden aangesloten bij de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2016.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft – ter onderbouwing van de hier bestreden waarde – in de loop van de procedure in totaal drie taxatiematrixen overgelegd die betrekking hebben op de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2016. Deze drie matrixen laten inderdaad bij een deel van de opstallen wisselende gegevens en prijzen zien. De eerste matrix betreft een in de bezwaarfase aan belanghebbende toegezonden Taxatiekaart, de tweede en derde matrix zijn beide opgemaakt door WOZ-gecertificeerde taxateurs en zijn in de beroepsfase respectievelijk hogerberoepsfase overgelegd. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de verschillen tussen de matrixen (mede) het gevolg zijn van het gebruik door de taxateur van andere, betere vergelijkingsobjecten bij de tweede matrix en van het gebruik van nieuw beschikbare gegevens na de inpandige opname van de onroerende zaak door de taxateur bij de laatst overgelegde matrix.
4.4.
Hoewel het voorstelbaar is dat het voorgaande bij belanghebbende tot onduidelijkheid en verwarring leidt, staat het de heffingsambtenaar vrij om de door hem vastgestelde waarde in elke fase van het geding met nieuwe gegevens te onderbouwen.
4.5.
Bij de hiervoor genoemde taxatiematrixen varieert de waardering van een aantal opstallen. De grond is evenwel steeds gewaardeerd op € 215.100. Deze waarde van de grond is tussen partijen niet in geschil en komt het Hof ook niet onaannemelijk voor.
4.6.
Daarnaast maakt de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrix naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat de waarde van de gezamenlijke opstallen, verminderd met de aftrek in verband met de aanwezigheid van asbest, niet lager is dan € 78.900.
4.7.
Gezien de niet betwiste waardering van de grond van € 215.100 is daarmee ook aannemelijk dat de totale waarde van de onroerende zaak (grond en opstallen) per waardepeildatum 1 januari 2016 niet lager is dan € 294.000. Belanghebbende heeft daartegenover zelf geen taxatierapport of onderbouwende waardegegevens overgelegd ter staving van zijn opvatting dat de waarde van zijn onroerende zaak te hoog is vastgesteld.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016 niet te hoog is vastgesteld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5.2.
De belangrijkste grond voor belanghebbende om het hoger beroep in te stellen betrof de door de heffingsambtenaar en de Rechtbank aangehouden inhoud van de woning van 613 m³, die volgens belanghebbende onjuist was. Bij de hiervoor onder 3.3. genoemde inpandige opname van de onroerende zaak heeft de taxateur vastgesteld dat de inhoud van de woning niet 613 m³ maar 551 m³ is. In de omstandigheid dat in de loop van het geding in hoger beroep is komen vast te staan dat de heffingsambtenaar bij de waardering inderdaad is uitgegaan van een onjuiste inhoud van de woning ziet het Hof aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het instellen van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 vergoedt.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 126.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. R. den Ouden en
mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.
De beslissing is op 26 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M van der Waerden) (J.A. Monsma)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 februari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.