In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had [Appellant] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [Geïntimeerde] wegens een inbraak. [Geïntimeerde] had gevorderd dat [Appellant] € 6.128,50 aan materiële schade en € 350,00 aan immateriële schade zou vergoeden, omdat hij onrechtmatig had gehandeld door bij haar in te breken en contant geld en een telefoon te stelen. De rechtbank had vastgesteld dat [Appellant] bij de inbraak betrokken was en had een deel van de vordering toegewezen, maar andere schadeposten afgewezen.
In hoger beroep heeft [Appellant] één grief ingediend, waarin hij betwist dat [Geïntimeerde] op de dag van de inbraak € 6.000,00 in huis had. Het hof heeft de bewijsvoering van [Geïntimeerde] beoordeeld, waarbij het hof opmerkt dat haar verklaring, op grond van artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij er aanvullende bewijzen zijn die haar verklaring geloofwaardig maken. Het hof heeft vastgesteld dat [Geïntimeerde] haar auto voor € 6.000,00 had verkocht en dat zij dit bedrag contant had ontvangen, wat door getuigen werd ondersteund.
Het hof heeft [Appellant] de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat [Geïntimeerde] op de dag van de inbraak € 6.000,00 in huis had. De zaak is verwezen naar de rol van 12 maart 2019 voor akte uitlating levering tegenbewijs aan de zijde van [Appellant]. Het hof heeft verder geen beslissing genomen en houdt iedere verdere beslissing aan.