ECLI:NL:GHARL:2019:1835

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
200.231.411
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens inbraak en bewijsvermoeden in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [Appellant] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had [Appellant] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [Geïntimeerde] wegens een inbraak. [Geïntimeerde] had gevorderd dat [Appellant] € 6.128,50 aan materiële schade en € 350,00 aan immateriële schade zou vergoeden, omdat hij onrechtmatig had gehandeld door bij haar in te breken en contant geld en een telefoon te stelen. De rechtbank had vastgesteld dat [Appellant] bij de inbraak betrokken was en had een deel van de vordering toegewezen, maar andere schadeposten afgewezen.

In hoger beroep heeft [Appellant] één grief ingediend, waarin hij betwist dat [Geïntimeerde] op de dag van de inbraak € 6.000,00 in huis had. Het hof heeft de bewijsvoering van [Geïntimeerde] beoordeeld, waarbij het hof opmerkt dat haar verklaring, op grond van artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij er aanvullende bewijzen zijn die haar verklaring geloofwaardig maken. Het hof heeft vastgesteld dat [Geïntimeerde] haar auto voor € 6.000,00 had verkocht en dat zij dit bedrag contant had ontvangen, wat door getuigen werd ondersteund.

Het hof heeft [Appellant] de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat [Geïntimeerde] op de dag van de inbraak € 6.000,00 in huis had. De zaak is verwezen naar de rol van 12 maart 2019 voor akte uitlating levering tegenbewijs aan de zijde van [Appellant]. Het hof heeft verder geen beslissing genomen en houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.231.411
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 4946637)
arrest van 26 februari 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Appellant] ,
advocaat mr. E. Koekoek,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. van Hunnik.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 27 februari 2018. De daarbij bepaalde comparitie van partijen is niet gehouden omdat partijen daarvan hebben afgezien.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met één productie).
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis van 2 november 2016.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd dat [Appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 6.128,50 aan materiële en € 350,00 aan immateriële schadevergoeding, met veroordeling van [Appellant] in de kosten van de procedure. [Geïntimeerde] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [Appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door bij haar in te breken en daar, onder meer, contant geld (€ 6.000,00) en een telefoon weg te nemen. De rechtbank heeft, na bewijslevering door [Geïntimeerde] , de vordering deels toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [Appellant] bij de inbraak betrokken was en daarmee onrechtmatig jegens [Geïntimeerde] heeft gehandeld, heeft bewezen geacht dat [Geïntimeerde] op de dag van de inbraak € 6.000,00 aan contanten in huis had en heeft aangenomen dat dit ten gevolge van de inbraak is verdwenen. Van dat bedrag is € 454,00, minus € 226,00 eigen risico, door de verzekeraar vergoed, zodat de rechtbank € 5.772,00 (te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten) heeft toegewezen. De overige door [Geïntimeerde] gevorderde schadeposten heeft de rechtbank afgewezen.
3.2
Tegen de beslissing van de rechtbank heeft [Appellant] één grief gericht, die erop neerkomt dat de rechtbank ten onrechte bewezen heeft geacht dat [Geïntimeerde] op de dag van de inbraak € 6.000,00 in huis had.
3.3
Bij de waardering van het bewijs stelt het hof voorop dat de verklaring van [Geïntimeerde] , op grond van het bepaalde in artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarvan is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. [Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onder meer gesteld en als getuige verklaard dat zij haar auto voor € 6.000,00 heeft verkocht aan een garagebedrijf. Zij heeft een inkoopfactuur van 8 oktober 2009 in het geding gebracht die dit ondersteunt. Verder heeft zij verklaard dat zij de koopsom, ten bedrage van € 6.000,00, contant heeft ontvangen en dat zij dat bedrag op haar slaapkamer in een sieradendoosje heeft bewaard. Mevrouw [Getuige] , moeder van [Geïntimeerde] , heeft als getuige onder meer verklaard dat [Geïntimeerde] haar heeft verteld dat zij haar auto had verkocht, dat [Geïntimeerde] het contante geld aan haar heeft laten zien, dat [Geïntimeerde] zei dat ze € 6.000,-- had en dat [Geïntimeerde] het geld naar boven heeft gebracht.
3.4
Naast de verklaring van [Geïntimeerde] en haar moeder wordt de stelling van [Geïntimeerde] ook ondersteund door de verklaringen die [Appellant] als verdachte heeft afgelegd tegenover de politie. De Hoge Raad citeert in zijn arrest van 8 april 2014 in de strafzaak van de medeverdachte, dat door [Geïntimeerde] als productie 7 bij dagvaarding in het geding is gebracht, bovenaan pagina 4 uit de bij de politie afgelegde verklaringen van [Appellant] zoals die door het hof in die zaak als bewijsmiddel zijn gebezigd:

[X] vroeg mij of ik geld nodig had. Ik zei tegen hem dat ik altijd geld kon gebruiken. Hij zei tegen mij dat hij een huis wist waar je makkelijk naar binnen kon en dat daar veel geld binnen zou zijn. Op 3 december 2009 zijn we naar het huis gegaan.
De Hoge Raad citeert onderaan pagina 4 opnieuw uit verklaringen van [Appellant] :

[X] kende de vrouw die in die woning woonde. Hij zei dat ze pas haar auto had verkocht en dat er daarom mogelijk geld in de woning zou liggen.
Uit deze verklaring van [Appellant] blijkt dat de verkoop van de auto en de daarmee verband houdende (mogelijke) aanwezigheid van (veel) geld kennelijk de reden was om bij [Geïntimeerde] in te breken.
3.5
Steun voor de verklaring van [Geïntimeerde] wordt ten slotte nog gevonden in het feit dat zij direct bij de aangifte van inbraak op 3 december 2009 heeft vermeld dat zij een bedrag van € 6.000,-- mist en dat “dit geld was van een auto die ik net verkocht had”.
3.6
Het hof zal [Appellant] toelaten tegen deze bewijsmiddelen, en het daaruit voortvloeiende vermoeden dat [Geïntimeerde] op de dag van de inbraak € 6.000,00 in huis had, tegenbewijs te leveren. [Appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte aan te geven of en zo ja op welke wijze hij tegenbewijs wenst te leveren en, indien hij dat bewijs door middel van het horen van getuigen wenst te leveren, opgave te doen van het aantal te horen getuigen alsmede van de verhinderdata van beide partijen en van de getuigen.
3.7
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 12 maart 2019 voor akte uitlating levering tegenbewijs aan de zijde van [Appellant] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, H.C. Frankena en J.H. Steverink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.