ECLI:NL:GHARL:2019:1765

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
18/00612
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondernemersaftrek en belastingrente door directeur-grootaandeelhouder van een Ltd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een directeur-grootaandeelhouder van een Ltd, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013 ongegrond verklaard. Belanghebbende had in zijn aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.827 opgegeven, met een bedrag aan PGB-inkomsten van € 2.133 en kosten van € 10.300. De inspecteur had de PGB-inkomsten verhoogd en de kosten gecorrigeerd, wat leidde tot een belastbaar inkomen van € 40.919.

Het geschil draait om de vraag of de inspecteur terecht de kosten van € 10.300 heeft gecorrigeerd. Belanghebbende stelt dat deze kosten betrekking hebben op de ondernemersaftrek voor de door de Ltd gedreven onderneming en op een forfaitaire aftrek voor zakelijke kilometers. De inspecteur betwist dit en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Het hof oordeelt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de ondernemersaftrek, omdat de gevraagde aftrek verband houdt met de onderneming van de Ltd en niet met een eigen onderneming van belanghebbende. Ook de gevraagde aftrek voor zakelijke kilometers wordt afgewezen, omdat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking tussen belanghebbende en de Ltd. Het hof concludeert dat de correctie van de inspecteur terecht is aangebracht en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 18/00612
uitspraakdatum:
27 februari 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juni 2018, nummer LEE 16/2041, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder van [A] Ltd. (hierna: de Ltd). In de Ltd wordt een juridisch adviesbureau gedreven. In de aangiften in de vennootschapsbelasting van de Ltd zijn de opbrengsten van het juridisch adviesbureau verantwoord.
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften in de IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2012 onder de rubriek “Resultaat uit overige werkzaamheden” inkomsten uit PGB aangegeven, ter zake van de verzorging van zijn dochter, alsmede kosten, met omschrijving “overige”, in aftrek gebracht.
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte in de IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.827. In deze aangifte heeft belanghebbende onder de rubriek “Resultaat uit overige werkzaamheden” een bedrag aan PGB-inkomsten aangeven van € 2.133 en aan kosten ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden gebracht een bedrag van in totaal € 10.300, met als omschrijvingen “pgb’ (€ 800) en “overige” (€ 9.500).
2.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013 de PGB-inkomsten verhoogd met € 792 tot € 2.925 en de kosten geheel gecorrigeerd. De Inspecteur heeft de aanslag aldus vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.919.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht het hiervoor bedoelde bedrag aan kosten van € 10.300 heeft gecorrigeerd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat het door hem in zijn aangifte in aanmerking genomen bedrag van € 10.300 aan kosten betrekking heeft op de ondernemersaftrek ter zake van de door de Ltd gedreven onderneming en op een forfaitaire aftrek voor met de auto ten behoeve van de Ltd gereden zakelijke kilometers. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigd en betwist de standpunten van belanghebbende gemotiveerd. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Nu de gevraagde ondernemersaftrek verband houdt met de onderneming die in de Ltd wordt gedreven en overigens niet is gebleken dat belanghebbende voor zijn rekening een onderneming drijft, komt belanghebbende reeds daarom niet in aanmerking voor de ondernemersaftrek als bedoeld in artikel 3.74 van de Wet IB 2001.
4.2.
Wat betreft de door belanghebbende gevraagde (forfaitaire) aftrek voor met de auto ten behoeve van de Ltd gereden zakelijke kilometers overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto artikel 2h, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt, ingeval een arbeidsverhouding niet reeds op andere gronden als dienstbetrekking wordt beschouwd, mede als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet IB 2001. Het Hof acht gelet op de onder 2.1 genoemde feiten aannemelijk dat belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in de Ltd en dat belanghebbende arbeid verricht ten behoeve van de Ltd. Aldus bestaat er een fictieve dienstbetrekking tussen belanghebbende en de Ltd. Arbeidskosten, in het onderhavige geval autokosten, voor personen die inkomsten uit dienstbetrekking genieten, kunnen op grond van de Wet IB 2001 niet in aftrek worden gebracht.
4.3.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur in de voorgaande jaren (zie 2.2) wel een kostenaftrek heeft toegestaan, faalt het. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd (vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119). Daargelaten dat belanghebbende in de door hem ingediende aangiften de nu gevraagde ondernemersaftrek en aftrek van autokosten niet als zodanig heeft opgenomen, heeft belanghebbende ook overigens geen omstandigheden gesteld die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat een door de Inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling.
4.4.
Gelet op het voorgaande is de correctie terecht aangebracht.
4.5.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. M.P. den Hollander, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
27 februari 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 februari 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.